Facetten van het Boeddhisme
9.3. [1]
De smetten, boeien, hindernissen,
de vier niveaus van heiligheid
en de zeven soorten bevrijdingen
I. De smetten, boeien, hindernissen
Samengesteld door Nico Moonen
Copyright © 2023 / 2566
Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.
In het Boeddhisme onderscheidt men elf soorten van mensen. Het zijn (1) de wereldlingen, (2) degenen die vertrouwen hebben, (3) degenen die de leer navolgen, (4-5) degenen die in de stroom zijn getreden, (6-7) degenen die eenmaal wederkeren, (8-9) degenen die niet meer wederkeren, en (10-11) de volmaakte heiligen.
Wanneer meerdere obstakels overwonnen zijn, betreedt men het pad van heiligheid. Het Boeddhisme kent vier niveaus van heiligheid. Die niveaus zijn zowel door monniken en nonnen als door leken te bereiken. Het verwezenlijken ervan heeft niets te maken met intelligentie, maar wel met wijsheid. Intelligentie kan zelfs een hindernis worden.
De onder de nrs. 4 t/m 11 genoemde personen zijn de acht waardige of edele mensen (ariya), de vier soorten van personen die op het pad van heiligheid gaan. Op elk niveau van dat pad wordt onderscheid gemaakt in (a) het betreden van het pad (magga) op het betreffende niveau, en (b) het verwerkelijken van de vervulling of vrucht (phala) op dat niveau. Zo krijgt men de acht waardige of edele mensen, de vier soorten van heiligen.
1. De wereldling
Met wereldling (puthujjana) worden de monniken, nonnen, mannelijke en vrouwelijke leken aangeduid die geen enkel van de niveaus van heiligheid bereikt hebben. (A.IX.9)
2. Degenen die vertrouwen hebben
Wie naar de Boeddha luistert en in hem vertrouwen stelt, hem of haar zal dat lang tot heil en geluk strekken. (M.34; zie ook S.XXII. 85, 109, 110, 117, 122)
Degenen die genoeg liefde, toewijding hebben voor de Boeddha, zij gaan een hemelse sfeer tegemoet. (M.22)
3. Navolgers van de leer
Degenen die de leer navolgen, die vertrouwen hebben, – zij allen gaan de Verlichting tegemoet, zij zullen veilig aan de andere oever aankomen. (M.34; M.22)
Wie lang als volgeling van de Verhevene zijn toevlucht heeft genomen tot de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, die kan niet meer in een toestand van ellende geraken. (S.LV.25)
Iemand is niet snel in wijsheid. Maar hij bezit de volgende eigenschappen: het vermogen van vertrouwen, het vermogen van energie, het vermogen van oplettendheid, het vermogen van concentratie, het vermogen van wijsheid. En de door de Verhevene verkondigde leer keurt hij goed met een zekere mate van wijsheid bij kennismaking ermee, of hij heeft minstens tot de Volmaakte een zekere mate van vertrouwen en een zekere mate van sympathie.
Ook zo'n persoon gaat niet meer naar de hel, naar de dierenwereld, naar het rijk van de ongelukkige geesten, gaat niet meer op een verkeerde weg, gaat niet naar ondergang. (S.LV.24-25)
Deze mensen hebben het pad van de edelen nog niet betreden. De rijp-gewordene (gotrabhū) heeft het ontwikkelingsniveau bereikt dat onmiddellijk vóór stroomintrede is. (A.IX.10)
Zij zijn geschenken waard, gastvrijheid waard, gaven waard, waard eerbiedig gegroet te worden; zij zijn het beste veld voor goede werken in de wereld. (A.IX.10; A.X.16)
4-11. De acht waardige mensen
Zoals boven vermeld zijn de acht waardige mensen of de vier soorten van personen die op het pad van heiligheid gaan, degenen die in de stroom zijn getreden, degenen die eenmaal wederkeren, degenen die niet meer wederkeren en de volmaakte heiligen.
Er zijn niet meer dan deze acht soorten heiligen. Zij zijn vast in wijsheid en vast in deugdzaamheid. Gaven die aan deze heiligen zijn gegeven, brengen hoog loon. (A.VIII.59-60)
De niveaus van heiligheid worden besproken in hoofdstuk 2.
Er is nog een andere indeling van heiligen, en wel naar soort van bevrijding namelijk: de vertrouwen-toegewijde, de waarheid-toegewijde, de door vertrouwen bevrijde, de door inzicht bevrijde, de lichaamsgetuige, de door weten bevrijde, de beiderzijds bevrijde. (A.X.16)
Deze soorten van bevrijding worden besproken in hoofdstuk 3.
Voordat het pad van heiligheid wordt betreden, en ook tijdens het begaan van dat pad, moeten meerdere hindernissen, boeien, smetten van de geest overwonnen worden. Die hindernissen, smetten en boeien worden eerst besproken, in hoofdstuk 1.
Tot slot komt nog een hoofdstuk met diverse teksten over heiligheid.
Inleiding
De geest is bevlekt met van buiten komende smetten. Maar oorspronkelijk is de geest helemaal zuiver. Door de Volmaakt Verlichte is het als volgt gezegd: “Deze geest is stralend, maar wordt bevuild door van buiten komende smetten. Door de geest te reinigen kan men ze stralender maken. En de inspanning daarvoor is niet tevergeefs.”
Voordat het pad van heiligheid betreden kan worden, moeten al meerdere hindernissen overwonnen worden. (A.IX.62) En ook dat pad, die weg naar volmaakte heiligheid zit vol met smetten van de geest die helder inzien belemmeren, vol met hindernissen die overwonnen moeten worden, en vol met boeien die ons kluisteren aan deze wereld van onvoldaanheid, lijden.
Om de vier niveaus van heiligheid te kunnen bereiken, moeten die smetten verwijderd worden, moeten de hindernissen overwonnen worden en van de boeien waaraan men gekluisterd is, moet men zich bevrijden.
“Als men die hindernissen niet heeft overwonnen, is men niet in staat om de heiligheid te verwerkelijken. Maar wie ze heeft overwonnen, die is in staat om de heiligheid te verwerkelijken.” (A.IX.62)
De eerwaarde Sariputta sprak over het reinigen van de geest de gelijkenis van het koperen vat.
“Als een koperen vat in een vuile kamer wordt geplaatst en niet wordt schoongemaakt, wordt het vat vuiler. En zo is ook de geest. Als de geest niet rein is en als de geest zich in een ‘vuile’ omgeving bevindt (met de kilesas), dan zal de geest niet schijnen. Maar als het koperen vat wordt schoongemaakt en in een schone kamer wordt geplaatst, dan zal het schijnen. En op dezelfde manier, als de geest vrij is van de kilesa, als de geest rein is, dan zal hij schijnen.
Dat is het pad en het doel: de geest te reinigen van de verontreinigingen; een zuivere geest te hebben die in alle richtingen schijnt. En er is geen hoger doel, want als de geest gereinigd is, is er niets anders meer te doen. Dan is de taak gedaan. Schoner dan schoon kan niet zijn.”
Zo sprak de eerwaarde Sariputta.
Als men het pad van de edelen, van de heiligen, heeft betreden, is men er zeker van dat volmaakte heiligheid bereikt zal worden. Het streven ernaar, de inspanningen die men ervoor moet doen, zijn beslist de moeite waard.
Voordat het pad van de edelen betreden kan worden, moeten de volgende hindernissen overwonnen worden, namelijk toorn, woede; lasteren, kleineren; tirannie, overheersen; afgunst, jaloersheid; gierigheid. (A.IX.62)
“Iemand die toornig is, vol haat, boosaardig, een lasteraar, met slechte bedoelingen, huichelachtig, ken hem als verschoppeling." (Sn.I.7 vers 116)
Een man of vrouw wordt vlug boos, wordt vlug kwaad. Zelfs als een kleinigheid is gezegd, is die persoon woedend, boos, kwaadgezind. Hij of zij toont een slecht humeur, haat en knorrigheid. Ten gevolge van zulke wilsacties verschijnt die persoon na de dood in een staat van ellende. En indien hij of zij na de dood in de menselijke staat geboren wordt, dan is die persoon lelijk. Dit is de weg die leidt naar lelijkheid, namelijk boosheid, woede, een slecht humeur, haat en knorrigheid. (M.135).
Maar wie niet vlug boos is, wie niet vlug kwaad wordt, wie niet om een kleinigheid woedend, boos, kwaadgezind is, wie geen slecht humeur, haat of knorrigheid toont, ten gevolge van zulke wilsacties verschijnt die persoon na de dood in een gelukkige bestemming, in een hemelse wereld. En indien hij of zij na de dood in de menselijke staat geboren wordt, dan is die persoon mooi. Dit is de weg die leidt naar schoonheid, namelijk niet boos worden, niet kwaad worden, geen slecht humeur hebben en geen haat of knorrigheid tonen. (M.135).
"Om gelukkig te leven moet men de woede en de toorn afsnijden. De vernietiging van woede en toorn wordt door de edelen geprezen. Want dan heeft men geen lijden meer." (S.VII.1)
"Wanneer iemand op ons scheldt, ons beschimpt, dan nemen wij dat niet aan. Het valt terug op degene die scheldt of beschimpt.
Wie niet boos wordt op degene die boos is op ons, die wint de zware strijd. Wie rustig blijft, werkt voor de zegen van beiden, voor de eigen zegen en voor die van de ander. Alleen de mensen die onkundig zijn van de ware leer houden hem voor een dwaas." (S.VII.2-3)
"Een goed mens noemen de Tavatimsa goden degene die vader en moeder ondersteunt, die de oudsten in de familie hoog vereert, die zachtmoedig is en vriendelijk spreekt, die lasterpraat vermijdt, die zich inspant om de gierigheid te onderdrukken, en die de toorn overwint." (S.XI.11)
"De toorn moet men afsnijden om gelukkig te leven, om geen zorgen te hebben. De vernietiging van de toorn wordt door de edelen geprezen. Want als men de toorn heeft afgesneden, heeft men geen zorgen meer." (S.XI.21)
"De toorn moet men beheersen; men moet niet hevig zijn tegen de vrienden. Men moet diegene niet berispen die niet te berispen is. Men moet niet kwaad spreken. De booswicht wordt door zijn toorn verpletterd." (S.XI.24)
"Toorn mag iemand niet overmannen; men moet niet boos worden op iemand die boos is. Niet boos worden en geen letsel toebrengen is in de edele. Maar de booswicht wordt bedolven door zijn toorn." (S.XI.25)
Toorn is onheilzaam. Het vrij zijn van toorn is heilzaam, heeft geluk als resultaat. (A.II.191-200)
Iemand spreekt hatelijk; hij vertelt elders wat hij hier vernomen heeft, om tweedracht te zaaien; of hij vertelt hier wat hij elders heeft gehoord, om tweedracht te zaaien. Hij is iemand die tweedracht zaait tussen degenen die eerst verenigd waren; hij is iemand die splitsing beoefent, die van tweedracht geniet, zich erover verheugt, zich eraan vermaakt, iemand die woorden uit die tweedracht zaaien. - Dit soort van gedrag wat de taal betreft veroorzaakt toename van onheilzame toestanden en de afname van heilzame toestanden. (M.114)
Iemand ziet ervan af kwaad te spreken en ziet af van het veroorzaken van onenigheid. Hij vertelt niet elders wat hij hier vernomen heeft, om tweedracht te zaaien; hij vertelt niet hier wat hij elders heeft gehoord, om tweedracht te zaaien. Hij is iemand die degenen samenbrengt die gescheiden waren; hij is een voorstander van vriendschap, die van eendracht geniet, zich erover verheugt, zich eraan vermaakt, iemand die woorden uit die eendracht bevorderen. - Dit soort van gedrag wat de taal betreft is heilzaam, veroorzaakt de afname van onheilzame toestanden en de toename van heilzame toestanden bij iemand die dat regelmatig doet. (M.114; A.X.206 en M.41).
Kleineren is onheilzaam. Het vrij zijn van kleineren is heilzaam, heeft geluk als resultaat. (A.II.191-200)
Veeleisendheid leidt naar het ontstaan van onheilzame dingen. (A.I.14)
Een man of vrouw is jaloers; hij of zij benijdt de winst van anderen, de eer, het respect, de begroetingen en giften die zij krijgen. En hij of zij misgunt anderen dat. Ten gevolge van zulke wilsacties verschijnt die persoon na de dood in een staat van ellende. En indien hij of zij na de dood in de menselijke staat geboren wordt, dan is die persoon onbeduidend, zonder invloed. Dit is de weg die leidt naar onbeduidendheid, namelijk jaloersheid, nijd, afgunst. (M.135).
Maar wie niet jaloers is, wie de winst van anderen niet benijdt en ook niet de eer, het respect, de begroetingen en giften die zij krijgen; wie anderen dat niet misgunt, ten gevolge van zulke wilsacties verschijnt die persoon na de dood in een gelukkige bestemming, in een hemelse wereld. En indien hij of zij na de dood in de menselijke staat geboren wordt, dan is die persoon invloedrijk. Dit is de weg die leidt naar invloed, namelijk niet jaloers zijn, geen afgunst hebben. (M.135).
Een oorzaak voor achteruitgang, verval, neergang is als men zijn jeugd voorbij is en dan een jonge vrouw neemt en als men wegens haar niet meer kan slapen van jaloersheid. (Sn.I.6 vers 110)
Jaloersheid is onheilzaam. Het vrij zijn van jaloersheid is heilzaam, heeft geluk als resultaat. (A.II.191-200)
"Uit gierigheid en nalatigheid wordt niets gegeven. Als men veel rijkdom heeft en genoeg geld en voedsel, en dan zijn luxe alleen geniet, als men geen aalmoezen geeft, als men gierig is, dat is de oorzaak van iemands achteruitgang. De gierigaard is bang ervoor door geven in armoede te geraken en geeft daarom niets. Maar dat is juist het gevaar voor degene die niets geeft. Honger en dorst treffen de vrek in deze wereld en in de andere.
Daarom moet men de gierigheid verdrijven, het vuil van de hebzucht overwinnen en gaven geven. Verdienstelijke werken zijn in de andere wereld een vast steunpunt voor de levende wezens." (S.I.32)
"Degenen die in deze wereld gierig zijn, die ook anderen die graag willen geven, ervan afhouden gaven te geven, die veroorzaken nadeel en hindernis. Zij verhinderen de goede daad van de gever. Zij voorkomen dat de ontvanger de gaven ontvangt. En zij benadelen hun eigen karakter.
In de hel, in de dierenwereld, in de wereld van de ongelukkige geesten worden zij wedergeboren. En als zij als mens wedergeboren worden, dan komen zij ter wereld in een arm gezin waar kleding, voeding, vermaak en ontspanning slechts met moeite verkregen worden." (S.I.49)
"Het voedsel dat men in vertrouwen geeft met een verheugd gemoed, volgt iemand na in deze wereld en in de andere. Daarom moet men de gierigheid verdrijven en gaven geven, en de onreinheid van hebzucht overwinnen. Verdienstelijke werken zijn voor de levende wezens een vaste basis in de andere wereld." (S.I.43)
"Als het loon en de vrucht van het geven van gaven aan de wezens bekend was, dan vermeden zij de smet van gierigheid en gaven zij met heel opgewekt gemoed aan de edelen, wanneer het passend is, daar waar de vrucht het grootste is.
Degenen die rijkelijk voedsel geven, gaan na de dood naar de hemel. Daar verheugen zij zich in het genot van het loon van geven omdat zij hier niet gierig waren." (It.26 - Dāna Sutta)
"Degene die vol inzicht is, overtreft de gierige mens in vijf punten. Die vijf punten zijn: hoge ouderdom, hoog aanzien, schoonheid en welzijn. En hemels geluk wordt zijn deel.” (A.V.31)
"Het beste hulpvaardig gedrag is o.a. de gierigaard aan te moedigen tot het verkrijgen van vrijgevigheid en hem daarin te sterken en te vestigen." (A.IX.5)
"Wanneer een zedenreine monnik naar hun huis komt en wanneer de mensen dan de smet van gierigheid ontzeggen, op een dergelijke tijd heeft dat gezin het pad naar grote macht genomen." (A.V.199)
Het verwerven van verdiensten gaat verder als men die persoon eigenhandig bedient, vol eerbied begroet en een zitplaats aanbiedt. De smet van gierigheid wordt dan opgegeven.
"Geliefd is wie geeft; hem zoeken velen op. Een goede naam wordt hem deelachtig; zijn aanzien groeit. Vrij van verwarring treedt hij onder de mensen, vol zekerheid, omdat hij niet gierig is."
Gierigheid is onheilzaam. Het vrij zijn van gierigheid is heilzaam, heeft geluk als resultaat. (A.II.191-200)
Er zijn twee eigenschappen waarmee men in ellende leeft; die de hard oefenende monnik tot nadeel strekken; waarmee men overeenkomstig de daden in een hel komt; en als men die eigenschappen heeft, na de dood in een lagere wereld verschijnt, in afgronden van bestaan, in een hel.
Die twee [paren van] eigenschappen zijn: toorn en woede; kleineren en jaloersheid; afgunst en gierigheid; valsheid en huichelarij; schaamteloosheid en gewetenloosheid. (A.II.181, 183, 185, 187, 189)
Er zijn twee eigenschappen waarmee men gelukkig leeft; ze strekken de hard oefenende monnik niet tot nadeel; als men in het bezit ervan is, komt men overeenkomstig de daden in een hemels bestaan; en als men in het bezit ervan is, verschijnt men na de dood op een goed pad van bestaan, in een hemelse wereld.
Die twee [paren van] eigenschappen zijn: het zijn zonder toorn en zonder woede; het vrij zijn van kleineren en van jaloersheid; het zijn zonder afgunst en zonder gierigheid; het vrij zijn van valsheid en huichelarij; het hebben van schaamte en morele vrees. (A.II.182, 184, 186, 188, 190)
Om deze hindernissen en smetten te doorzien en zich ervan te bevrijden, moet men twee dingen oefenen: kalmte van geest en inzicht. (A.II.231-246)
De weg naar de volmaakte heiligheid bestaat uit meerdere etappes, en wel stroomintrede, eenmaal wederkeer, niet meer wederkeer, en volmaakte heiligheid.
Op elke etappe worden meerdere smetten van de geest verwijderd, totdat tenslotte geen enkele smet meer overblijft. De geest is dan helder stralend.
De volgende vijf hindernissen maken inzicht krachteloos; ze belemmeren vooruitgang en concentratie. Het zijn:
1. lobha, rāga, kāmacchanda: zintuiglijke verlangens, zinnelijke lust, begeerte;
2. dosa, vyāpāda: haat, afkeer, kwaadwil;
3. thīna-middha, traagheid en luiheid;
4. uddhaccakukkucca: rusteloosheid en zich zorgen maken, piekeren, gewetenswroeging;
5. vicikicchā: twijfel. (A.IX.64, 67; D.2; zie ook A.III.69, S.XLVII.5 en M.10)
Wanneer deze vijf hindernissen zijn ontstaan, zijn ze moeilijk te verdrijven. (zie A.V.160)
"Als deze vijf geestelijke hindernissen aanwezig zijn, kan men niet helder zijn eigen heil onderkennen, noch dat van anderen, noch dat van beiden." (A.V.193).
"Wanneer iemand deze vijf hindernissen niet heeft overwonnen, dan is het onmogelijk om zijn eigen ware heil te weten, het heil van anderen en het heil van beiden. En hij zal niet in staat zijn om die bovenmenselijke sfeer van onderscheidend niveau te verwerkelijken, namelijk de kennis en visie waardoor het bereiken van heiligheid mogelijk wordt.
Maar wanneer iemand de vijf belemmeringen en hindernissen heeft overwonnen, deze overdekkingen van de geest die inzicht krachteloos maken, dan is het mogelijk dat hij met zijn sterk inzicht zijn eigen ware heil kan weten, het heil van anderen en het heil van beiden. En hij zal in staat zijn om die bovenmenselijke sfeer van onderscheidend niveau te verwerkelijken, namelijk de kennis en visie waardoor het bereiken van heiligheid mogelijk wordt.
Wiens hart overweldigd is door onbeheerst verlangen, kwaadwil, traagheid en luiheid, rusteloosheid en piekeren, en door twijfel, die persoon doet wat hij niet moet doen en verwaarloost wat hij moet doen. En daardoor komt zijn goede naam en zijn geluk tot verderf.” (A.V.51).
Het is nodig voor een monnik om af en toe zelfonderzoek te doen, om te zien of begeerte, kwaadwil, traagheid en starheid in hem zijn ontstaan of niet; om te zien of bezorgdheid en opwinding, en twijfels in hem bestaan; om te zien of hij vrij is van boosheid (woede) en of zijn geest wel of niet door onheilzame gedachten besmet is; om te zien of zijn lichaam op zijn gemak is, zonder rusteloosheid; om te zien of hij door luiheid is bezet; om te zien of hij concentratie van de geest heeft met helder begrip. (zie A.X.51)
“Hoe beoefent een monnik het overwegen van de geestelijke objecten van de vijf hindernissen? - Wel, monniken, wanneer zinsverlangen in hem aanwezig is, dan weet hij: ‘Er is zinsverlangen in mij.’ Wanneer kwaadwil in hem aanwezig is, dan weet hij: ‘Er is kwaadwil in mij.’ Wanneer traagheid en luiheid in hem aanwezig zijn, dan weet hij: ‘Er is traagheid en luiheid in mij.’ Wanneer rusteloosheid en zich zorgen maken in hem aanwezig zijn, dan weet hij: ‘Er is rusteloosheid en zich zorgen maken in mij.’ Of wanneer deze hindernissen afwezig zijn, dan weet hij: ‘Er is geen van deze hindernissen in mij.’
Hij weet hoe het ontstaan van een niet ontstane hindernis geschiedt; hij weet hoe het verwerpen van de ontstane hindernis geschiedt; en hij weet hoe het toekomstig niet meer ontstaan van de verworpen hindernis geschiedt.” (M.10).
“Wanneer een edele discipel deze vijf smetten inderdaad als belemmeringen van de geest heeft gezien, dan geeft hij ze op. En zodoende wordt hij beschouwd als iemand met grote wijsheid, met overvloedige wijsheid. Hij wordt dan beschouwd als iemand die helder en duidelijk ziet, die wel-begiftigd is met wijsheid. Dit heet: ‘Begiftigd met wijsheid’.” (A.IV.61).
[Dit geldt natuurlijk ook voor vrouwen].
Volgens het commentaar noemde de Verhevene ‘begeerte’ als eerste smet, omdat ze als eerste ontstaat. Want bij alle wezens, in welke sfeer van bestaan zij ook herboren worden, ontstaat het eerst begeerte door verlangen naar bestaan. Daarna verschijnen de andere smetten, al naargelang de omstandigheden.
Zintuiglijk verlangen naar en bevrediging in zin-genot is een verontreiniging van de geest die er vast gevestigd is. Alles kan dienen als object voor begeerte, verlangen: kleuren en vormen, geluiden en geuren, smaken en aanrakingen, ideeën en gedachten. (Zie M.26) Die dingen zijn aangenaam, aantrekkelijk. Maar wie erin verstrikt is, wie geen inzicht heeft in het lijden, in het onbevredigende ervan, wie niet weet hoe eraan te ontkomen, die personen zijn tot ongeluk vervallen, zijn tot neergang vervallen, zijn een voorwerp naar willekeur voor het kwaad.
Maar degenen die van die dingen genieten zonder erin verstrikt te zijn, die er niet door overweldigd zijn, die inzicht in het lijden, het onbevredigende hebben, zij weten hoe zij eraan kunnen ontkomen. En die personen zijn niet tot het ongeluk vervallen, niet tot neergang vervallen, zijn geen voorwerp naar willekeur voor het kwaad. (M.26)
“Begeerte omvat alle graden van aantrekkelijkheid tot een object, van het zwakste spoor van verlangen tot en met het grootste egoïsme.” (A.III.68).
Het net van begeerte
"De begeerte (tanha) is als een net, rusteloos drijvende, zich ver uitstrekkend, verstrikkend, waarin de mensheid verzonken en verwikkeld is als in de war geraakte draden, vervlochten als een strik uit gras en twijgen, zodat de mensen niet heen komen over de lagere werelden, de sporen van lijden, de afgronden van bestaan, de kringloop van het bestaan (samsāra).
Wat nu is die begeerte waarin de mensheid verstrikt is? - Er zijn achttien door de eigen persoon veroorzaakte sporen van de begeerte, en er zijn achttien uiterlijk veroorzaakte sporen van de begeerte.
Wat nu zijn de achttien door de eigen persoon veroorzaakte sporen van de begeerte? - Wanneer de gedachte bestaat van 'ik ben', dan ontstaat ook de gedachten 'dat ben ik' – 'juist zo ben ik' – 'ik ben anders' - 'ik ben eeuwig zijnde' – 'ik ben niet eeuwig zijnde' - 'Misschien kan ik zijn' - 'Misschien kan ik dat zijn' – 'Misschien ben ik precies hetzelfde' – 'Misschien ben ik wel anders' – 'Graag zou ik willen zijn' - 'Graag zou ik dat willen zijn' – 'Graag zou ik precies zo willen zijn' – 'Graag zou ik anders willen zijn' – 'Ik zal zijn.' - 'Ik zal dat zijn.' - 'Ik zal precies zo zijn' – 'Ik zal anders zijn'. Dit zijn de achttien door de eigen persoon veroorzaakte sporen van de begeerte.
Wat nu zijn de achttien uiterlijk veroorzaakte sporen van de begeerte? - Wanneer de gedachte bestaat: 'Om deze reden ben ik,' dan ontstaan ook de gedachten: 'Om deze reden ben ik dat' - 'Om deze reden ben ik precies zo' - 'Om deze reden ben ik anders' - 'Om deze reden ben ik eeuwig zijnde' - 'Om deze reden ben ik niet eeuwig zijnde' - 'Om deze reden ben ik misschien' - 'Om deze reden ben ik misschien dat' - 'Om deze reden ben ik misschien precies zo' - 'Om deze reden ben ik misschien anders' - 'Om deze reden wil ik graag precies zo zijn' - 'Om deze reden wil ik graag anders zijn' - ''Om deze reden wil ik graag zijn' - 'Om deze reden wil ik graag dat zijn' - 'Om deze reden zal ik zijn' - 'Om deze reden zal ik dat zijn' - 'Om deze reden zal ik precies zo zijn' - ''Om deze reden zal ik anders zijn.' Dit zijn de achttien uiterlijke sporen van de begeerte." (A.IV.199)
Kortom, dukkha, lijden ontstaat door begeerte en begeerte ontstaat door de mening dat er een "ik" is.
"Wat er aan begeerte bestaat, dat is een wortel van het onheilzame. Wat de begerende volvoert in daden, woorden of gedachten, ook dat is onheilzaam. Wat een begerende, overweldigd door begeerte, met verstrikte geest, iemand anders ten onrechte aan lijden toevoegt, - hetzij door terechtstelling, inkerkering, onttrekking van goederen, beschuldiging of uitwijzing – in de gedachte dat hij de macht heeft en de macht wil gebruiken, ook dat is onheilzaam. Zo ontstaan in hem, door begeerte geproduceerd, door begeerte als voorwaarde, uit begeerte ontsprongen, deze veelvoudige onheilzame dingen." (A.III.70)
"De Boeddha onderwijst de overwinning van begeerte, en wel de begeerte naar lichamelijkheid, de begeerte naar gevoel, de begeerte naar waarneming, de begeerte naar formaties, de begeerte naar bewustzijn.
Welk kwaad is er in die soorten van begeerte? - Wanneer bij de lichamelijkheid, bij het gevoel, bij de waarneming, bij de formaties, bij het bewustzijn de begeerte niet is verdwenen, wanneer wil, toeneiging, vurig verlangen, niet zijn verdwenen, dan ontstaan door verandering van de lichamelijkheid, van het gevoel, van de waarneming, van de formaties, van het bewustzijn zorgen, gejammer, pijn, leed en wanhoop. Daarom onderwijst de Boeddha de overwinning van begeerte.
Welk voordeel is er in de overwinning van begeerte? – Wanneer bij lichamelijkheid, gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn begeerte is verdwenen, wanneer wil, toeneiging, vurig verlangen is verdwenen, dan ontstaan niet bij hem door verandering van lichamelijkheid, gevoel, waarneming, formaties, bewustzijn leed, gejammer, pijn, leed en wanhoop. Dat is het voordeel ervan." (S.22.2)
"Negen dingen hebben hun wortels in begeerte. Na het begeren volgt het zoeken; na het zoeken volgt het verkrijgen; na het verkrijgen volgt de beslissing; na de beslissing volgt de hebzucht; na de hebzucht volgt de egoïstische drang; daarna volgt het in bezit nemen; daarna volgt de gierigheid; daarna volgt het waken over de dingen; en bij het waken over iets grijpt men naar stok en zwaard, er volgt strijd, ruzie, twist, lasterpraat en leugens, en er ontstaan veel andere slechte, onheilzame dingen." (A.IX.23, zie ook D.15)
"Begeerte is een klein kwaad, maar moeilijk te overwinnen. De oorzaak, de voorwaarde dat niet ontstane begeerte tot ontstaan komt en dat de ontstane begeerte steeds groter en sterker wordt, is een aantrekkelijk object. Want wie over een aantrekkelijk object onwijs nadenkt, bij hem komt de niet ontstane begeerte tot ontstaan en de ontstane begeerte wordt steeds groter en sterker." (A.III.68-69; A.I.2)
"De oorzaak, de voorwaarde dat niet ontstane begeerte niet tot ontstaan komt en dat de ontstane begeerte verdwijnt, is een walgelijk object (asubha-nimitta). Want wie over een walgelijk object wijs nadenkt, bij hem komt de niet ontstane begeerte niet tot ontstaan en de ontstane begeerte verdwijnt." (A.III.69; A.I.2)
Monniken te Savatthi vertelden aan de Boeddha dat koning Pasenadi veel mensen had laten boeien. De Boeddha zei toen dat die boeien niet sterk zijn. Maar de begeerte naar zonen en vrouwen is een sterke boei. Ze trekt ons mee en is moeilijk los te maken. Wie deze boei heeft verbroken, die gaat zonder begeerte rond; hij heeft zinnelijke lust en vreugde achter zich gelaten. (S.III.10; zie ook Dhp. 345-346).
Wat er aan begeerteloosheid bestaat, dat is een wortel van het heilzame. Wat de begeerteloze volvoert in daden, woorden of gedachten, ook dat is heilzaam. Dat iemand die zonder begeerte is, niet door de begeerte overweldigd, niet met verstrikte geest, iemand anders niet ten onrechte lijden toevoegt, - hetzij door terechtstelling, inkerkering, onttrekking van goederen, beschuldiging of uitwijzing, in de gedachte dat hij de macht heeft en de macht wil gebruiken, ook dat is heilzaam. Zo ontstaan in hem, door begeerteloosheid geproduceerd, door begeerteloosheid als voorwaarde, uit begeerteloosheid ontsprongen, deze veelvoudige heilzame dingen. [A.III.70]
"Wie het lijden heeft gezien en de oorzaak ervan, die zal zich geen zinnelijke genietingen toeëigenen. Het hechten aan de wereld is een boei. Men moet zich inspannen om die boei te verwijderen." (S.IV.20)
Te Savatthi zeiden Satullapa Devata aan de Boeddha:
"Zinnelijke genietingen bij de mensen zijn niet blijvend. Door er aan gebonden te zijn, erdoor verlamd, kan men niet komen tot niet meer wederkeer uit het bereik van de dood."
"Uit begeerte stamt het kwaad; uit begeerte stamt het lijden. Uit de opheffing van begeerte volgt opheffing van het kwaad; uit de opheffing van het kwaad volgt opheffing van lijden."
"Niet de veelvuldige zinnelijke genietingen die er in de wereld zijn, maar het willen en verlangen van de mens is de lust der zinnen. De veelvuldige genietingen in de wereld blijven bestaan, maar de wijze verwijdert de begeerte ernaar."
Deze woorden werden door de Boeddha goedgekeurd. (S.I.34)
Te Savatthi. De eerwaarde Ananda en de eerwaarde Vangisa vertoefden er in het Jetavana-klooster. Beiden gingen op een morgen naar Savatthi om er voedsel te vergaren. De eerwaarde Vangisa werd toen bevangen door begeerte en lust. Zijn denken was erdoor in de war. Hij vroeg daarom aan de eerwaarde Ananda hoe hij die begeerte naar zinnelijk genot kon doven. Het antwoord van Ananda luidde: "Door een verkeerde voorstelling van zaken brandt in jou het vuur van begeerte. Vermijdt daarom gedachten die aangenaam zijn en die met begeerte gepaard gaan. Beschouw de wordingen als iets vreemds, als lijden, niet als iets dat tot jezelf behoort. Doof de begeerte; richt je denken geconcentreerd op iets onaangenaams. Wees bezonnen en beoefen gelijkmoedigheid. Oefen je erin van de gedachten los te komen, geef de neiging naar hoogmoed op. Dan zul je in vrede gaan." (S.VIII.4; vergelijk Sn. verzen 340-342).
De wereld is omhuld door de rook van begeerte. (S.I.66). Mediteren over onzuivere objecten is het tegendeel van zinnelijk verlangen.
De wereld wordt gebonden door de wens. Door het verwijderen ervan wordt zij verlost. Door het opgeven van de wens snijdt men alle boeien door. (S.I.69).
De yakkha Sūciloma vroeg: “Waar hebben begeerte en haat hun oorsprong? Waaruit zijn onlust, lust, vrees ontstaan? Vanwaar zijn de gedachten ontstaan?”
De Verhevene: “Begeerte en haat hebben hier hun oorsprong. Onlust, lust, vrees zijn hier ontstaan. Gedachten zijn hier ontstaan. Uit begeerte zijn ze voortgekomen, in het eigen ik ontstaan. In groot aantal hechten zij aan de zinnelijke genietingen. Maar degenen die weten waar ze hun oorsprong hebben, die verdrijven ze. Zij overschrijden de rivier die moeilijk te overschrijden is, om niet meer wedergeboren te worden. (S.10.3)
Begeerte, lust wordt tijdelijk opgeheven tijdens de meditatieve verdiepingen. Men is dan uit het zicht van het kwaad gekomen. (M.26)
"Op grond van vroegere, tegenwoordige of toekomstige verlangen opwekkende dingen ontstaat begeerte. Terwijl men erover nadenkt, ze overweegt, ontstaat begeerte. Met begeerte is men aan die dingen geboeid; want de smet van de geest door hevig verlangen is een boei. Zo ontstaat op grond van vroegere, tegenwoordige of toekomstige verlangen opwekkende dingen de begeerte.
Op grond van vroegere, tegenwoordige of toekomstige verlangen opwekkende dingen ontstaat geen begeerte. – Men ziet het toekomstige resultaat in van vroegere, tegenwoordige of toekomstige verlangen opwekkende dingen. Omdat men dat resultaat kent, vermijdt men ze. Terwijl men ze vermijdt en de geest ervan afwendt, onderkent men ze, ze wijs doordringend.
Zo ontstaat op grond van vroegere, tegenwoordige of toekomstige verlangen opwekkende dingen geen begeerte." (A.III.113).
De begeerte naar de zinsobjecten wordt voorgoed opgegeven door het pad van niet-wederkeer. Maar alle soorten van begeerte, met inbegrip van het verlangen naar bestaan in de fijnstoffelijke en de onstoffelijke sferen, zijn alleen vernietigd op het pad van volmaakte heiligheid.
“Afkeer ontstaat door onwijs nadenken over een walgelijk object. Afkeer omvat alle graden van tegenzin van het zwakste spoor van kwaadwil tot en met de hoogste top van haat en gramschap.” (A.III.68).
"Haat, afkeer is een groot kwaad maar gemakkelijk te overwinnen. De oorzaak, de voorwaarde dat niet ontstane haat tot ontstaan komt en dat de ontstane haat steeds groter en sterker wordt, is een afstotend object. Want wie over een afstotend object onwijs nadenkt, bij hem komt de niet ontstane haat tot ontstaan en de ontstane haat wordt steeds groter en sterker." (A.III.69; A.I.2; zie ook A.II.124-125)
Wat er aan haat bestaat, dat is een wortel van het onheilzame. Wat de hatende volvoert in daden, woorden of gedachten, ook dat is onheilzaam. Wat een hatende, overweldigd door haat, met verstrikte geest, iemand anders ten onrechte aan lijden toevoegt, - hetzij door terechtstelling, inkerkering, onttrekking van goederen, beschuldiging of uitwijzing – in de gedachte dat hij de macht heeft en de macht wil gebruiken, ook dat is onheilzaam. Zo ontstaan in hem, door haat geproduceerd, door haat als voorwaarde, uit haat ontsprongen, deze veelvoudige onheilzame dingen. (A.III.70)
"De oorzaak, de voorwaarde dat de niet ontstane haat, afkeer niet tot ontstaan komt en dat de ontstane haat verdwijnt, is de liefdevolle vriendelijkheid, de bevrijding van het hart. Want wie over de liefdevolle vriendelijkheid, de bevrijding van het hart, wijs nadenkt, bij hem komt de niet ontstane haat niet tot ontstaan en de ontstane haat verdwijnt." (A.III.69; A.I.2)
Het beoefenen van liefdevolle vriendelijkheid is het tegendeel van kwaadwil.
Verdraagzaamheid is de hoogste ascese.
De geest van iemand is vol kwaadwil en vol met haat gevulde bedoelingen en hij denkt: 'Mogen die wezens gedood worden, mogen zij in kleine stukken gehakt worden, mogen zij te gronde gaan, vernietigd worden.' - Een dergelijk gedrag wat de geest betreft veroorzaakt de toename van onheilzame toestanden en de afname van heilzame toestanden bij iemand die dat regelmatig doet. (M.114)
Iemand draagt kwaadwil in zich en zijn gemoed is vol kwaadwil. - Dit soort van geestelijke neiging veroorzaakt toename van onheilzame toestanden en de afname van heilzame toestanden. (M.114)
De geest van iemand is vrij van kwaadwil en vrij van met haat gevulde bedoelingen en hij denkt: „Mogen die wezens vrij zijn van vijandschap, leed en angst. Mogen zij hun geluk behouden.' - Een dergelijk gedrag wat de geest betreft veroorzaakt de afname van onheilzame toestanden en de toename van heilzame toestanden bij iemand die dat regelmatig doet. (M.114)
Iemand is zonder kwaadwil en zijn gemoed is vrij van kwaadwil. - Dit soort van geestelijke neiging veroorzaakt de afname van onheilzame toestanden en de toename van heilzame toestanden. (M.114)
Men heeft geen kwaadwil in het hart. Men heeft pure gedachten en bedoelingen. Men is iemand wiens geest niet is aangedaan door haat. Men denkt: ‘Mogen deze levende wezens vrij zijn van vijandschap, vrij van angst en vrij van kwelling. Mogen zij zonder zorgen zijn en mogen zij gelukkig leven.’ Dit soort van gedrag is heilzaam. (A.X.206 en M.41).
Wat er aan haatloosheid bestaat, dat is een wortel van het heilzame. Wat de haatloze volvoert in daden, woorden of gedachten, ook dat is heilzaam. Dat iemand die zonder haat is, niet door de haat overweldigd, niet met verstrikte geest, iemand anders niet ten onrechte lijden toevoegt, - hetzij door terechtstelling, inkerkering, onttrekking van goederen, beschuldiging of uitwijzing, in de gedachte dat hij de macht heeft en de macht wil gebruiken, ook dat is heilzaam. Zo ontstaan in hem, door
haatloosheid geproduceerd, door haatloosheid als voorwaarde, uit haatloosheid ontsprongen, deze veelvoudige heilzame dingen. [A.III.70]
Tot haat en kwaadwil behoort ook wrok, wraakzucht. Er zijn negen manieren waarop wraakzucht wordt gevormd [en wel door te denken]: 1) Hij heeft mij kwaad gedaan. 2) Hij doet me kwaad. 3) Hij zal me kwaad doen. 4) Hij heeft kwaad gedaan jegens iemand die me dierbaar is. 5) Hij doet kwaad jegens een dierbare. 6) Hij zal kwaad doen jegens een dierbare. 7) Hij heeft goed gedaan jegens iemand die ik niet mag. 8) Hij doet goed jegens iemand die ik niet mag. 9) Hij zal goed doen jegens iemand die ik niet mag. (A.IX.29; A.X.79-80)
Deze gedachten kunnen overwonnen worden door te denken welk nut het heeft om zulke gedachten te koesteren. (A.X.79-80)
Er zijn vijf manieren om van een wrok af te komen: 1) Als een afkeer jegens iemand ontstaat, moet men liefdevolle vriendelijkheid ontwikkelen, 2) of medelijden of 3) gelijkmoedigheid jegens hem/haar. 4) Of men moet geen aandacht aan hem/haar schenken en niet aan hem/haar denken. 5) Of men moet de gedachte koesteren: “Zijn/haar enige bezit is zijn/haar daden; wat hij of zij ook doet, goed of slecht, hij/zij zal er de erfgenaam van zijn. Op die manier kunnen alle soorten van wrok die zijn ontstaan, worden verwijderd. (A.V.161; zie ook A.V.162)
Deze hindernis wordt geheel en al opgeheven bij niet-wederkeer.
De derde hindernis wordt opgeheven op het pad van niet meer wederkeer. Ze bestaat uit een paar van euvels: traagheid (thîna) en luiheid (middha). Traagheid is een ziekelijke toestand van de geest; luiheid is een ziekelijke toestand van de geestelijke eigenschappen. Het is geen vermoeidheid van het lichaam. Ook de Arahants, de volmaakte heiligen die vrij zijn van dit paar van euvels, ondervinden lichamelijke moeheid. Laksheid is een gevaarlijke vijand van geestelijke ontwikkeling. Ze leidt tot grotere laksheid totdat er uiteindelijk een toestand ontstaat van grote onverschilligheid.
"Niets anders dan de traagheid ken ik waardoor zodanig de niet ontstane onheilzame dingen tot ontstaan komen en de ontstane heilzame dingen verdwijnen." (A.I.14; zie ook A.VIII.80)
Het ontplooien van energie, toegepast denken, geestelijke inspanning is het tegendeel van traagheid en luiheid. (A.VIII.80)
"Niets anders ken ik waardoor de nog niet ontstane starheid en luiheid zozeer tot ontstaan en de ontstane starheid en luiheid tot groei en ontwikkeling komen, dan onlust en traagheid, het luie strekken van de ledematen, de versuftheid na de maaltijd en geestelijke slapheid. Want bij degene die geestelijk slap is komen de niet ontstane starheid en luiheid tot ontstaan en de ontstane starheid en luiheid krijgen groei en ontwikkeling." (A.1.2)
"Geen ander middel ken ik waardoor de ontstane starheid en luiheid niet tot ontstaan komen en de ontstane starheid en luiheid verdwijnen, dan de geestelijke houding van de wilskracht, het vooruitstreven, en de energieke volharding. Want wie zijn wilskracht inzet, bij hem komen de niet ontstane starheid en luiheid niet tot ontstaan en de ontstane starheid en luiheid verdwijnen." (A.1.2)
Deze hindernis bestaat uit geestelijke rusteloosheid, overbezorgdheid, gewetenswroeging, piekeren, gebrek aan innerlijke vrede en rust. Wij allen hebben bepaalde wensen, in het bijzonder een verlangen om wel of niet iets te krijgen, wel of niet iets te zijn, het een of het ander. Er zijn dingen die wij graag willen hebben of dingen waar wij bang voor zijn en die wij wantrouwen.
Men moet zich realiseren dat het bestaan of het ontstaan van rusteloosheid in elke situatie een gevolg is van sommige vormen van verlangen, zelfs met inbegrip van het verlangen naar kennis. Wanneer verlangen is opgeheven door het besef van de vergankelijkheid, waardeloosheid en het niet-zelf zijn van alle dingen, wordt niets langer gezien als de moeite waard om te krijgen of te zijn, en dus is er geen enkele nieuwsgierigheid met betrekking tot iets. De Arahant is helemaal vrij van nieuwsgierigheid. Want er is niets waarnaar hij verlangt; zijn geest is zuiver.
Piekeren is heel onheilzaam. (S.I.64-65)
Kalmte, een rustige geest, geluk is het tegendeel van rusteloosheid en bezorgdheid.
"Niets anders ken ik waardoor de nog niet ontstane opwinding en gewetensonrust zozeer tot ontstaan en de ontstane opwinding en gewetensonrust tot groei en ontwikkeling komt, dan de innerlijke ontevredenheid. Want bij degene die innerlijk onrustig is, bij hem komt de niet ontstane opwinding en gewetensonrust tot ontstaan en de ontstane opwinding en gewetensonrust krijgt groei en ontwikkeling." (A.I.2)
"Niets anders ken ik waardoor de niet ontstane opgewondenheid en geestelijke onrust niet tot ontstaan komt en de ontstane opgewondenheid en gewetensonrust verdwijnt, dan de innerlijke rust. Want bij degene die innerlijk rustig is, komt de niet ontstane
opgewondenheid en gewetensonrust niet tot ontstaan en de ontstane verdwijnt." (A.1.2)
Deze hindernis wordt volledig opgeheven op het pad van niet-wederkeer (A.VI.65)
Deze hindernis heeft hier betrekking op twijfel betreffende de Boeddha, de leer, de Orde en de beoefening van de leer. (M.16)
De twijfel wordt opgeheven en vervangen door onwankelbaar en onveranderlijk vertrouwen in de Boeddha, diens leer en de gemeenschap van heiligen bij het in de stroom treden. Want slechts op dit niveau is de band van twijfel volkomen vernietigd. Onwankelbaar vertrouwen in het Drievoudige Juweel en ongebroken deugdzaamheid zijn de vier eigenschappen van iemand die de stroom naar het hoge doel heeft betreden. (Commentaar bij M.7)
“Juist zoals dit lichaam voedsel nodig heeft en niet zonder voedsel kan leven, op dezelfde manier hebben de vijf hindernissen voedsel nodig en kunnen zij zonder voedsel niet bestaan.” (S.46.2).
Het voedsel van die belemmeringen wordt gevormd door de drie slechte manieren van leven, namelijk verkeerd gedrag wat betreft lichaam, taal en denken.
Dit drievoudige voedsel wordt op zijn beurt gevoed door het niet-beheersen van de zintuigen. Dit niet-beheersen van de zintuigen bestaat erin dat begeerte en afkeer toegelaten worden tot de zes zintuigen: oog, oor, neus, tong, lichaam en geest. Het voedsel van niet-beheersing is gebrek aan oplettendheid. De geest mist dan de kennis van de eigenschappen van het bestaan: veranderlijkheid, onvoldaanheid en niet-zelf. Ook het vergeten van de ware natuur der dingen is een reden voor niet-beheersing van de zintuigen. Als men niet steeds de vergankelijkheid en de andere eigenschappen van de dingen in gedachten houdt, dan veroorlooft men zich alle soorten vrijheden in denken, taal en daden.
Wanneer men zichzelf vrij ziet van deze vijf hindernissen, ontstaat vreugde. In degene die vol vreugde is, ontstaat verrukking. Bij degene wiens geest vol verrukking is, is het lichaam gekalmeerd. Wanneer het lichaam tot bedaren is gekomen, voelt men geluk. En een gelukkige geest vindt concentratie. (D.2)
Het beheersen van de zintuigen gaat aldus. Wanneer men met het oog een vorm ziet, dan hecht men niet aan het geheel noch aan de details ervan. En omdat bij het onbewaakte oog begeerte en ongenoegen, slechte, onheilzame invloeden in iemand kunnen binnenstromen, daarom doet men moeite om dat te verhinderen. Men waakt over het oog en beteugelt het.
Wanneer men met het oor een geluid verneemt – wanneer men met de neus een geur ruikt – wanneer men met de tong een smaak proeft – wanneer men met het lichaam iets tastbaars voelt – wanneer men zich in de geest bewust is van een gedachte, dan hecht men niet aan het geheel noch aan de details ervan. En omdat bij de onbewaakte zintuigen begeerte en ongenoegen, slechte, onheilzame invloeden in iemand kunnen binnenstromen, daarom doet men moeite om dat te verhinderen. Men waakt over de zintuigen en beteugelt ze. Zo waakt men over de deuren van de zintuigen. (A.III.16)
Als de geest niet van die vijf onzuiverheden bevrijd is, dan is de geest niet plooibaar en niet handelbaar; dan heeft ze gebrek aan stralende helderheid en stevigheid. De geest kan zich dan niet goed concentreren op het vernietigen van de smetten.
Maar als de geest vrij is van die vijf onzuiverheden, dan is ze plooibaar en handelbaar; dan heeft ze stralende helderheid en stevigheid. En de geest kan zich dan goed concentreren op het verdrijven van de smetten. Er zijn staten die verwerkelijkt kunnen worden door de hogere geestelijke vermogens. Op wat voor staat daarvan men de geest ook richt, het vermogen om die te verwerkelijken zal men in ieder geval verwerven als aan de andere voorwaarden voldaan is. (A.V.23; zie ook A.V.193).
Onheilzaam zijn de vijf hindernissen, namelijk de hindernis door wensen, willen, de hindernis door haat, de hindernis door luiheid, de hindernis door opwinding en onrust, en de hindernis door twijfel.
Maar heilzaam zijn de vier grondslagen van oplettendheid. (S.47.5)
De vijf hindernissen worden ook vermeld bij de vier grondslagen van oplettendheid, bij het beschouwen van geestelijke objecten.
Als zinsverlangen, kwaadwil, afkeer, traagheid en starheid, rusteloosheid en gewetenswroeging of als twijfel aanwezig is, dan weet iemand met begrip dat die betreffende hindernis aanwezig is. En als ze afwezig is, weet hij dat ook. Hij begrijpt hoe die hindernissen ontstaan en hij begrijpt hoe ze opgegeven kunnen worden. En hij begrijpt wat men moet doen om te voorkomen dat ze in de toekomst weer ontstaan. (M.10).
Het weten van het ontstaan van een van de hindernissen is een eenvoudige maar zeer effectieve methode om deze en andere smetten van de geest tegen te gaan. Door het oplettend en direct noteren van de hindernissen wordt een halt toegeroepen aan het ongeremde voortbestaan van onheilzame gedachten. Het noemen van de naam breekt de betovering, zoals ook in meerdere sprookjes wordt verhaald. Tevens wordt de oplettendheid van de geest erdoor versterkt. Deze methode is gebaseerd op een eenvoudig maar psychologisch feit. In de commentaren is het als volgt omschreven: “Een goede en een slechte gedachte kunnen niet tegelijkertijd ontstaan. Tijdens het weten van het zinsverlangen (dat in het voorgaande moment ontstond) bestaat daarom dat zinsverlangen niet meer (maar alleen de daad van weten).”
Deze vijf hindernissen kunnen tijdelijk opgeheven worden door het bereiken van de jhanas, de meditatieve verdiepingen in de sfeer van vorm.
“Bevrijd van zinsverlangens, bevrijd van onheilzame ideeën, betreedt hij het eerste jhana en hij vertoeft er in; dit jhana gaat vergezeld van denk-voorstellingen en redenerend denken; het is ontstaan uit afzondering en is gevuld met vreugde en verrukking.
Dan betreedt hij het tweede jhana en vertoeft er in; dan betreedt hij het derde jhana en dan het vierde jhana.” (D.2).
Maar het bereiken van de jhanas is niet het doel waarnaar gestreefd wordt. Door inzicht verdrijft men de verborgen smetten en bereikt men volmaakte zuiverheid. Zolang als onzuiverheden of smetten in iemands geest latent aanwezig zijn, zolang is het mogelijk dat er kwaad in hem of haar ontstaat.
Deze vijf hindernissen verdwijnen voorgoed bij het bereiken van de vier bovenwereldse paden. Sceptische twijfel is verdreven bij het eerste niveau van heiligheid, het pad van het in de stroom treden. Zintuiglijk verlangen, kwaadwil en rusteloosheid zijn verdreven bij het derde niveau van heiligheid, het pad van niet-wederkeer. Ook traagheid en luiheid verdwijnen op het pad van niet wederkeer.
Er zijn zes elementen van het ontkomen, namelijk:
1. Het is niet mogelijk dat bij iemand die de gemoed bevrijdende liefdevolle vriendelijkheid (metta) heeft ontplooid, ze vaak heeft geoefend, tot leidraad en basis heeft genomen, ze uitgeoefend, vermeerderd en tot volmaaktheid heeft gebracht, de geest dan door haat geboeid is. Want de gemoed bevrijdende liefdevolle vriendelijkheid bestaat immers uit het ontkomen aan haat.
2. Het is niet mogelijk dat bij iemand die het gemoed bevrijdende mededogen heeft ontplooid, het vaak heeft geoefend, tot leidraad en basis heeft genomen, het uitgeoefend, vermeerderd en tot volmaaktheid heeft gebracht, de geest dan geboeid wordt door vijandigheid. Want in het ontkomen aan vijandigheid bestaat immers het gemoed bevrijdende mededogen.
3. Het is niet mogelijk dat bij iemand die de gemoed bevrijdende medevreugde heeft ontplooid, ze vaak heeft geoefend, tot leidraad en basis heeft genomen, ze uitgeoefend, vermeerderd en tot volmaaktheid heeft gebracht, de geest dan door ontevredenheid of tegenzin geboeid is. Want uit het ontkomen aan ontevredenheid en tegenzin bestaat immers de gemoed bevrijdende medevreugde.
4. Het is niet mogelijk dat bij iemand die de gemoed bevrijdende gelijkmoedigheid heeft ontplooid, ze vaak heeft geoefend, tot leidraad en basis heeft genomen, ze uitgeoefend, vermeerderd en tot volmaaktheid heeft gebracht, de geest door begeerte geboeid is. Want in het ontkomen aan de begeerte bestaat immers de gemoed bevrijdende gelijkmoedigheid.
5. Het is niet mogelijk dat bij iemand die de gemoed bevrijding zonder voorwaarden heeft ontplooid, ze vaak heeft geoefend, tot leidraad en basis heeft genomen, ze uitgeoefend, vermeerderd en tot volmaaktheid heeft gebracht, het bewustzijn dan toch nog de voorstellingen van oorzakelijkheid navolgt. Want in het ontkomen aan alle voorstellingen van oorzakelijkheid bestaat immers de voorwaardeloze gemoed bevrijding.
6. Het is niet mogelijk dat bij iemand in wie de ik-gedachte verdwenen is en die niet meer de mening heeft ‘dit ben ik’, toch nog de geest geboeid gehouden wordt door de borende twijfel en onzekerheid. Want in het ontkomen aan borende twijfel en onzekerheid bestaat immers de vernietiging van de ik-waan.
Deze zes elementen van ontkomen zijn er. (A.VI.13)
Met andere woorden:
Het is niet mogelijk dat bij iemand de geest geboeid blijft door afkeer, als hij de bevrijding van het gemoed door het overdenken van metta, liefdevolle vriendelijkheid, ontplooit, vaak oefent. Want de gemoed bevrijdende vriendelijkheid bestaat in het ontgaan van afkeer.
Het is niet mogelijk dat bij iemand die mededogen ontplooit, vaak oefent, de geest geboeid blijft door vijandschap. Want het gemoed bevrijdende mededogen bestaat in het ontgaan van vijandschap.
Het is niet mogelijk dat bij iemand die medevreugde ontplooit, vaak oefent, de geest geboeid wordt door jaloersheid en ongenoegen. Want de gemoed bevrijdende medevreugde bestaat in het ontgaan van jaloersheid en ongenoegen.
Het is niet mogelijk dat bij iemand die gelijkmoedigheid ontplooit, vaak oefent, de geest door begeerte geboeid wordt. Want in het ontgaan van begeerte bestaat de gemoed bevrijdende gelijkmoedigheid. (A.VI.13; zie ook A.V.200)
In de gelijkenis van de doek (M.7) worden zestien smetten van de geest opgesomd. Het zijn (1) hebzucht en onjuist begeren; (2) kwaadwil, afkeer, haat; (3) boosheid, woede; (4) vijandschap; (5) lasteren, kleineren, verachten; (6) tirannie, overheersen; (7) afgunst, nijd; (8) jaloersheid; (9) huichelarij, misleiding; (10) bedriegen; (11) koppigheid, verstoktheid; (12) aanmatigen, wedijveren, onstuimigheid, rivaliteit; (13) eigendunk, verwaandheid; (14) hoogmoed, laatdunkendheid; (15) pronkzucht, ijdelheid, verwaandheid; (16) nalatigheid, onoplettendheid.
Al deze smetten ontstaan uit begeerte en egoïsme, uit afkeer, zelfbevestiging en eigenwaan, of uit combinaties van meerdere ervan.
Behalve de 16 metten van de geest geeft de Boeddha in deze toespraak ook aan hoe men die 16 smetten kan opheffen.
De gelijkenis van de doek
Eens sprak de Gezegende aldus: “Monniken, veronderstelt dat een doek besmet en vuil was en dat een verver hem in de een of andere verfstof dompelde, hetzij blauw of geel of rood of roze. De doek zou de verf slecht aannemen en onzuiver van kleur zijn. En waarom? Omdat de doek niet zuiver was. En evenzo, monniken, als de geest besmet is, kan een ongelukkige bestemming in een toekomstig bestaan verwacht worden.
Monniken, veronderstelt dat een doek zuiver en helder was en dat een verver hem in de een of andere verfstof dompelde, hetzij blauw of geel of rood of roze. De doek zou de verf goed aannemen en zuiver van kleur zijn. En waarom? Omdat de doek rein was. En evenzo, monniken, als de geest onbesmet is, kan een gelukkige bestemming in een toekomstig bestaan verwacht worden.
En wat, monniken, zijn de smetten van de geest?
1) Hebzucht en onjuist begeren is een smet van de geest.
2) Kwaadwil, afkeer, haat is een smet van de geest.
3) Boosheid, woede is een smet van de geest.
4) Vijandschap is een smet van de geest.
5) Lasteren, kleineren, verachten is een smet van de geest.
6) Tirannie, overheersen is een smet van de geest.
7) Afgunst, nijd is een smet van de geest.
8) Jaloersheid is een smet van de geest.
9) Huichelarij, misleiding is een smet van de geest.
10) Bedriegen is een smet van de geest.
11) Koppigheid, verstoktheid is een smet van de geest.
12) Aanmatigen, wedijveren, onstuimigheid, rivaliteit is een smet van de geest.
13) Eigendunk, zelfingenomenheid is een smet van de geest.
14) Hoogmoed, laatdunkendheid is een smet van de geest.
15) Pronkzucht, ijdelheid, verwaandheid is een smet van de geest.
16) Nalatigheid, onoplettendheid is een smet van de geest.
Monniken, wetende dat hebzucht en onjuist begeren een smet is van de geest, geeft de monnik dat op. Wetende dat kwaadwil, afkeer, haat een smet is van de geest, geeft hij dat op. Wetende dat boosheid, woede een smet is van de geest, geeft hij dat op. Wetende dat vijandschap een smet is van de geest, geeft hij dat op. Wetende dat lasteren, kleineren, verachten een smet is van de geest, geeft hij dat op. Wetende dat tirannie, overheersen een smet is van de geest, geeft hij dat op. Wetende dat afgunst, nijd een smet is van de geest, geeft hij dat op. Wetende dat jaloersheid een smet is van de geest, geeft hij dat op. Wetende dat huichelarij een smet is van de geest, geeft hij dat op. Wetende dat bedriegen een smet is van de geest, geeft hij dat op. Wetende dat koppigheid, verstoktheid een smet is van de geest, geeft hij dat op. Wetende dat aanmatigen, wedijveren, onstuimigheid, rivaliteit een smet is van de geest, geeft hij dat op. Wetende dat eigendunk, zelfingenomenheid een smet is van de geest, geeft hij dat op. Wetende dat hoogmoed, laatdunkendheid een smet is van de geest, geeft hij dat op. Wetende dat ijdelheid, pronkzucht, verwaandheid een smet is van de geest, geeft hij dat op. Wetende dat nalatigheid, onoplettendheid een smet is van de geest, geeft hij dat op.
In de monnik die aldus weet dat hebzucht, onjuist begeren een smet is van de geest, wordt hebzucht en onjuist begeren opgegeven. In hem die aldus weet dat kwaadwil, afkeer, haat een smet is van de geest, wordt kwaadwil, afkeer en haat opgegeven. In hem die aldus weet dat boosheid, woede een smet is van de geest, wordt boosheid en woede opgegeven. In hem die aldus weet dat vijandschap een smet is van de geest, wordt vijandschap opgegeven. In hem die aldus weet dat lasteren, kleineren, verachten een smet is van de geest, wordt lasteren, kleineren, verachten opgegeven. In hem die aldus weet dat tirannie, overheersen een smet is van de geest, wordt tirannie, overheersen opgegeven. In hem die aldus weet dat afgunst, nijd een smet is van de geest, wordt afgunst, nijd opgegeven. In hem die aldus weet dat jaloersheid een smet is van de geest, wordt jaloersheid opgegeven. In hem die aldus weet dat huichelarij, misleiding een smet is van de geest, wordt huichelarij, misleiding opgegeven. In hem die aldus weet dat bedriegen een smet is van de geest, wordt bedriegen opgegeven. In hem die aldus weet dat koppigheid, verstoktheid een smet is van de geest, wordt koppigheid, verstoktheid opgegeven. In hem die aldus weet dat aanmatigen, wedijveren, onstuimigheid, rivaliteit een smet is van de geest, wordt aanmatigen, wedijveren, onstuimigheid, rivaliteit opgegeven. In hem die aldus weet dat eigendunk, zelfingenomenheid een smet is van de geest, wordt eigendunk, zelfingenomenheid opgegeven. In hem die aldus weet dat hoogmoed, laatdunkendheid een smet is van de geest, wordt hoogmoed, laatdunkendheid opgegeven. In hem die aldus weet dat ijdelheid, pronkzucht, verwaandheid een smet is van de geest, wordt ijdelheid, pronkzucht, verwaandheid opgegeven. In hem die aldus weet dat nalatigheid, onoplettendheid een smet is van de geest, wordt nalatigheid, onoplettendheid opgegeven.
Als hij aldus die smetten gedeeltelijk heeft opgegeven, verkrijgt hij onwankelbaar vertrouwen in de Boeddha, in de leer en in de gemeenschap van de heiligen.
Het onwankelbare vertrouwen in de Boeddha is als volgt: ‘Zo, inderdaad, is de Gezegende. Hij is heilig, volledig verlicht. Hij is volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag, verheven. Hij is de kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ontwaakte en Gezegende.’
Het onwankelbare vertrouwen in de leer is aldus: ‘Duidelijk uitgelegd is de leer door de Gezegende, hier en nu te verwerkelijken, met onmiddellijk resultaat. Ze leidt naar Nibbāna, nodigt iedereen uit om alles zelf te testen. Ze is begrijpelijk door de wijze, ieder voor zichzelf.’
Het onwankelbare vertrouwen in de gemeenschap van de heiligen is aldus: ‘De gemeenschap van de heilige volgelingen van de Gezegende heeft het goede pad betreden, is op de rechte weg gekomen, is op de ware weg terechtgekomen, is op de juiste weg aangekomen, dat wil zeggen de vier paren van mensen, de acht soorten personen.
Deze orde van de heilige volgelingen van de Verhevene is geschenken waard, is gastvrijheid waard, is gaven waard, is waard eerbiedig gegroet te worden als het onvergelijkbare veld van verdienste voor de wereld.’
Als hij de smetten gedeeltelijk heeft opgegeven, verzaakt, er afstand van heeft gedaan, ze heeft verlaten en losgelaten, dan weet hij: ‘Ik ben begiftigd met onwankelbaar vertrouwen in de Boeddha, ben begiftigd met onwankelbaar vertrouwen in de leer, ben begiftigd met onwankelbaar vertrouwen in de gemeenschap van de heiligen.’ En hij verkrijgt enthousiasme voor het doel, verkrijgt enthousiasme voor de leer, verkrijgt blijdschap verbonden met de leer. Als hij verblijd is, is vreugde in hem geboren; vol vreugde in de geest wordt zijn lichaam rustig. Als zijn lichaam rustig is, voelt hij geluk; en de geest van degene die gelukkig is, wordt geconcentreerd.
Hij weet: ‘Ik heb de smetten gedeeltelijk opgegeven, verzaakt, er afstand van gedaan, heb ze verlaten en losgelaten.’ En hij verkrijgt enthousiasme voor het doel, verkrijgt enthousiasme voor de leer, verkrijgt blijdschap verbonden met de leer. Als hij verblijd is, is vreugde in hem geboren. Vol vreugde in de geest wordt zijn lichaam rustig. Als zijn lichaam rustig is, voelt hij geluk; en de geest van degene die gelukkig is, wordt geconcentreerd. Monniken, als een monnik van zo’n deugdzaamheid, zo’n concentratie en zo’n wijsheid aalmoezen eet die bestaan uit uitgelezen spijzen, dan is zelfs dat geen hindernis voor hem.
Hij doordringt met een geest van liefdevolle vriendelijkheid één richting van de wereld, evenzo de tweede, de derde en evenzo de vierde richting, en ook opwaarts, neerwaarts, rondom en naar alle kanten, en voor allen evenveel liefdevolle vriendelijkheid als voor zichzelf. Hij doordringt het hele universum met liefdevolle vriendelijkheid met een geest die groot is, verheven, grenzeloos, en die vrij is van vijandschap en vrij van kwaadwil.
Hij doordringt met een geest van mededogen één richting van de wereld, evenzo de tweede, de derde en evenzo de vierde richting, en ook opwaarts, neerwaarts, rondom en naar alle kanten, en voor allen evenveel mededogen als voor zichzelf. Hij doordringt het hele universum met mededogen met een geest die groot is, verheven, grenzeloos, en die vrij is van vijandschap en vrij van kwaadwil.
Hij doordringt met een geest van medevreugde één richting van de wereld, evenzo de tweede, de derde en evenzo de vierde richting, en ook opwaarts, neerwaarts, rondom en naar alle kanten, en voor allen evenveel medevreugde als voor zichzelf. Hij doordringt het hele universum met medevreugde met een geest die groot is, verheven, grenzeloos, en die vrij is van vijandschap en vrij van kwaadwil.
Hij doordringt met een geest van gelijkmoedigheid één richting van de wereld, evenzo de tweede, de derde en evenzo de vierde richting, en ook opwaarts, neerwaarts, rondom en naar alle kanten, en voor allen evenveel gelijkmoedigheid als voor zichzelf. Hij doordringt het hele universum met gelijkmoedigheid met een geest die groot is, verheven, grenzeloos, en die vrij is van vijandschap en vrij van kwaadwil.
Hij begrijpt wat bestaat, wat laag is, wat verheven is, en wat voor ontsnapping er is aan dit hele veld van waarneming. Als hij op deze manier weet en ziet, wordt zijn geest bevrijd van de kankers van zinnelijke verlangens, wordt bevrijd van de kanker van worden, bevrijd van de kanker van onwetendheid. Als hij bevrijd is, is er het weten: ‘Er is bevrijding; en hij weet: ‘Geboorte is uitgedoofd, het leven van zuiverheid is geleefd, de taak is volbracht; er is geen verder bestaan.’ Zo'n monnik heet: ‘Gewassen met het innerlijke bad.’” (M.7; zie ook A.XI.24)
Volgens het commentaar bij M.7 is elk ‘opgeven’ van de smetten van tijdelijke aard voordat de edele paden bereikt worden. De zestien smetten worden voorgoed opgegeven door de edele paden (of niveaus van heiligheid) in deze volgorde: door het pad van in-de-stroom-treden (sotapatti-magga) zijn de smetten nrs. 5 t/m 10 opgegeven: (5) lasteren, kleineren, verachten; 6) tirannie, overheersen; 7) afgunst, nijd; 8) jaloersheid; 9) huichelarij, misleiding; 10) bedriegen.
Door het pad van niet-wederkeer (anagami-magga) zijn de smetten nrs. 2, 3, 4 en 16 opgegeven: (2) kwaadwil, afkeer, haat; 3) boosheid, woede; 4) vijandschap; 16) nalatigheid, onoplettendheid.
Door het pad van heiligheid (arahatta-magga) zijn de smetten nrs. 1 en 11 t/m 15 opgegeven: 1) hebzucht en onjuist begeren; (11) koppigheid, verstoktheid; 12) aanmatigen, wedijveren, onstuimigheid, rivaliteit; 13) eigendunk, zelfingenomenheid; 14) hoogmoed; 15) pronkzucht, ijdelheid.
Indien begeerte in de beperkte betekenis genomen wordt, als enkel betrekking hebbende op de begeerte naar de vijf zinsobjecten, wordt ze voorgoed opgegeven door het pad van niet-wederkeer. Volgens het commentaar is dit hier de bedoeling. Maar alle soorten van begeerte, met inbegrip van het verlangen naar bestaan in de fijnvormige en de vormloze sferen, zijn alleen vernietigd op het pad van volmaakte heiligheid.
Van deze 16 smetten zijn of worden kwaadwil, afkeer, haat, boosheid, woede, lasteren, kleineren, verachten, tirannie, overheersen, afgunst, nijd, jaloersheid, aanmatigen, wedijveren, onstuimigheid, rivaliteit, eigendunk, zelfingenomenheid, pronkzucht, ijdelheid,
elders vermeld. De overige smetten van deze lijst worden hier in het kort behandeld.
Hebzucht is het iets willen hebben; het is niet begeerte naar zintuiglijk genot, zintuiglijk verlangen.
Iemand is hebzuchtig; hij begeert de rijkdom en het bezit van anderen en hij denkt: 'Ach, was dat wat anderen toebehoort, toch van mij.' - Dit soort van gedrag wat de geest betreft veroorzaakt de toename van onheilzame toestanden en de afname van heilzame toestanden. (M.114)
Iemand is hebzuchtig en zijn gemoed is vol hebzucht. - Dit soort van geestelijke neiging veroorzaakt toename van onheilzame toestanden en de afname van heilzame toestanden. (M.114)
In afhankelijkheid van hebzucht ontstaat waken over zijn bezittingen (arakkha). Ten gevolge van waken over zijn bezittingen komt het tot aanwending van geweld, oorlog, tweedracht, strijd en ruzie, tot lasteren en liegen, tot allerhande slechte dingen.
Iemand is niet hebzuchtig en zijn gemoed is zonder hebzucht. - Dit soort van geestelijke neiging veroorzaakt de afname van onheilzame toestanden en de toename van heilzame toestanden. (M.114)
Men is vrij van begeerte: men begeert niet de rijkdom en het bezit van anderen; men denkt niet: ‘Oh, wat de ander bezit, moge dat mij toekomen.’ Dit gedrag in de geest is heilzaam. (A.X.206 en M.41).
Wie twistziek is, gierig en vol slechte wensen, hebzuchtig en vol valsheid, zonder schaamte en onbescheiden, ken hem als verschoppeling. (Sn.I.7 vers 133)
Wat betreft monniken die medemonniken beledigen en beschimpen, is het volgende gezegd:
"Monniken, het is onmogelijk dat een monnik die zijn medemonnik beledigt en beschimpt, en die een beschimper van de heiligen is, niet een van de volgende elf soorten van tegenspoed zal ondervinden.
Wat nog niet bereikt is, bereikt hij niet. Wat al bereikt is, verdwijnt bij hem. In de goede leer krijgt hij geen helderheid. Of hij is vol zelfoverschatting wat betreft de goede leer. Of hij leeft het reinheidsleven zonder vreugde (eraan). Of hij begaat een van de besmettende vergrijpen. Of hij geeft de ascese op en keert naar het lagere leven in de wereld terug. Of hij krijgt een zware ziekte. Of hij wordt waanzinnig of raakt geestelijk in de war. Of hij sterft een onrustige dood. Na de dood komt hij in de lagere werelden van bestaan, in verderfenis, in een hel. (A.XI.6; A.X.88)
Huichelarij is onheilzaam. Het vrij zijn van huichelarij is heilzaam, heeft geluk als resultaat. (A.II.191-200)
Wie liegt, is tot alle slechte daden in staat, ook tot doden. Het is het vermeende ego dat iets begeert en daarom de tong gebruikt als middel om het begeerde object te verkrijgen.
Ongehoorzaam en koppig zijn degenen aan wie niet gemakkelijk adviezen gegeven kunnen worden. Zij zijn niet voor verbetering vatbaar. Iemand die verstokt is, verdraagt geen kritiek en is ondankbaar bij het aannemen van raad.
Gehoorzaam en gedwee zijn degenen aan wie gemakkelijk adviezen gegeven kunnen worden. Het zijn degenen tot wie gemakkelijk iets gezegd kan worden. Verder zijn met hen bedoeld degenen die voor verbetering vatbaar zijn. Iemand die gedwee is, verdraagt kritiek en is dankbaar en hoffelijk bij het aannemen van raad. Iemand die gedwee is wanneer hij verbeterd wordt, heeft de gelegenheid om de Dhamma te leren, dit in tegenstelling tot degene die moeilijk is toe te spreken.
Hoogmoed, status-bewustzijn is bewustzijn van superioriteit of inferioriteit, het waanidee van het hebben van deze of gene status ten opzichte van een ander. Het bestaat uit de gedachten: "Ik ben niet zo goed als hij is", of "Ik ben net zo goed als hij is", of "Ik ben beter of hoger dan hij is."
Deze hindernis is moeilijk op te geven. Het idee dat men beter is dan, of gelijk is aan, of niet zo goed is als de ander, komt voort uit een bepaalde soort van gehechtheid. Maar wanneer de geest volledig goed en slecht heeft overstegen, kunnen dergelijke ideeën van minderwaardigheid, superioriteit of gelijkheid niet bestaan. Deze hindernis komt ook voort uit het niet begrijpen van de waarheid van anattâ.
"Hoogmoed is niet heilzaam. Geef ze op. Hoogmoed brengt iemand op het neerwaartse pad, tot zelfs in de hel. Maar degene die volmaakt heilig is, geniet roem en geluk. Hij ziet de waarheid en heeft de belemmeringen overwonnen." (S.VIII.3)
Wie zichzelf roemt en anderen geringschat, wie zich door zo'n hoogmoed zelf vernederd heeft, ken hem als verschoppeling. (Sn.I.7 vers 132)
Niets anders dan de verwaarlozing (pamâda) ken ik waardoor de niet ontstane onheilzame dingen zodanig tot ontstaan komen en de ontstane heilzame dingen verdwijnen. (A.I.14)
Niets anders dan de energie, ijver ken ik waardoor de niet ontstane heilzame dingen zodanig tot ontstaan komen en de ontstane onheilzame dingen verdwijnen. Bij de ijverige, energieke namelijk komen de niet ontstane heilzame dingen tot ontstaan en verdwijnen de ontstane onheilzame dingen. (A.I.14)
Tot het volledige inzicht en doorzien van de hebzucht, tot het overwinnen ervan, de vernietiging, uitdoving, het afwenden, verwoesting, het afzien en tot onthechting ervan moeten twee dingen geoefend worden. Welke twee? Gemoedsrust en helder inzicht.
Tot het volledige inzicht en doorzien van haat, van verblinding, toorn, woede, kleinering, jaloezie, afgunst, gierigheid, huichelarij, valsheid, hardnekkigheid, hevigheid, eigendunk, hoogmoed, opwinding, onverschilligheid, en tot het overwinnen ervan, tot vernietiging, uitdoving, afwending, verwoesting, ontzegging en tot het zich bevrijden ervan moeten twee dingen geoefend worden. Welke twee? Gemoedsrust en helder inzicht. (A.II.231-246)
Tot volledige onderkenning van begeerte, haat, onwetendheid, van toorn, woede, kleineren, verachten, overheersen, afgunst, gierigheid, huichelarij, misleiding, koppigheid, wedijveren, eigendunk, hoogmoed, roes en nalatigheid; en ook tot het doorzien, overwinnen, vernietigen, uitdoven, zich afwenden, verwoesten, verzaken en tot bevrijding ervan moeten drie dingen ontplooid worden, en wel de concentratie van de geest op de leegheid, de concentratie van de geest op de kenmerkloosheid, en de concentratie van de geest op de wensloosheid. (A.III.184)
De volgende geestelijke boeien worden in het Cetokhila sutta (M.16) speciaal vermeld voor monniken en nonnen. Die geestelijke boeien zijn:
(1) twijfel over de Boeddha; (2) twijfel over de Dhamma; (3) twijfel over de Sangha; (4) twijfel over de oefening; (5) onvriendelijkheid jegens medevolgelingen.
Verder vijf andere boeien: gehechtheid aan zinnelijke verlangens, gehechtheid aan het lichaam, gehechtheid aan vorm (materiële objecten), onmatigheid in eten en drinken, monnik of non worden enkel om in een hemelse sfeer van bestaan wedergeboren te worden.
Wie deze boeien heeft overwonnen, die kan in de Dhamma tot groei, toename en vervulling komen.
Hij of zij ontplooit denken en inspanning, energie en vastbeslotenheid, concentratie, onderzoek en enthousiasme. Hij of zij is in staat om Nibbāna te verwerkelijken. (M.16)
Om volmaakte heiligheid te bereiken, moeten tien boeien verbroken worden. Die boeien worden verdeeld in vijf lagere boeien en vijf hogere boeien. (zie: A.IX.70; A.X.12-13; D.2; M.64)
De vijf lagere boeien zijn:
1. sakkāyaditthi, geloof in persoonlijkheid; de verkeerde opvatting dat geestlichamelijkheid iets zelfstandigs is, gebaseerd op de idee van een "ik".
2. vicikicchā, twijfel.
3. sīlabbataparāmāsa, bijgeloof; vasthouden, gehechtheid aan regels en rituelen.
4. kāma-rāga, begeerte naar zintuiglijk genot, zintuiglijke verlangens.
5. patigha, afkeer, kwaadwil, innerlijk tegenstreven. (M.64; A.III.95)
“Na het verdwijnen van de drie lagere boeien 1-3 heeft men de stroom naar nibbāna bereikt. Men is dan niet meer onderhevig aan wedergeboorte in lagere sferen van bestaan. Men is goed gevestigd, bestemd voor volledige Verlichting.” (zie M.6, M.22, S.LV.24-25)
Degenen die de boeien 1-3 hebben overwonnen, en in wie begeerte, haat en onwetendheid is verminderd, zij zijn eenmaal wederkerenden; nog één keer komen zij in deze wereld terug om aan het lijden een einde te maken. (M.22)
Van de vijf lagere boeien zijn [4] begeerte naar zintuiglijk genot, zintuiglijke verlangens en [5] afkeer, kwaadwil, innerlijk tegenstreven al vermeld bij de vijf hindernissen.
Door de vernietiging van de vijf lagere boeien wordt het derde niveau van Verlichting bereikt. Men is dan een niet meer wederkerende (anāgāmī). (A.III.95)
Degenen die de vijf lagere boeien hebben overwonnen, zullen spontaan (in de Zuivere Verblijven) wedergeboren worden en daar Nibbana verkrijgen zonder vandaar terug te keren. (M.22)
Noch de in de stroom getredene noch de eenmaal wederkerende heeft zin-genot en het ik-bewustzijn volledig opgegeven. In beiden is nog een rest van bevrediging in attractieve en begerenswaardige objecten.
Deze boei bestaat in de verkeerde opvatting dat geestlichamelijkheid een blijvende kern heeft, dat er een zelf, een “ik” is.
De oorsprong van de persoonlijkheid is het verlangen, de begeerte die naar wedergeboorte leidt, begeleid door passie en behagen scheppen, namelijk:
begeerte naar zinnelijkheid, begeerte naar bestaan, en
begeerte naar bestaansmogelijkheid.
Dit wordt door de Verhevene de oorsprong van de persoonlijkheid genoemd. (M.44)
Over het ontstaan van persoonlijkheid zei de Boeddha elders:
‘Het oog, de vormen, het zienbewustzijn, het ziencontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf.’ Door zo te denken ontstaat de mening van persoonlijkheid.
‘Het oor, de geluiden, het hoorbewustzijn, het hoorcontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf.’ Door zo te denken ontstaat de mening van persoonlijkheid.
‘De neus, de geuren, het ruikbewustzijn, het ruikcontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf.’ Door zo te denken ontstaat de mening van persoonlijkheid.
‘De tong, de smaken, het smaakbewustzijn, het smaakcontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf.’ Door zo te denken ontstaat de mening van persoonlijkheid.
‘Het lichaam, de aanrakingen, het aanrakingsbewustzijn, het lichaamscontact, het gevoel, de dorst - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf.’ Door zo te denken ontstaat de mening van persoonlijkheid.
‘De geest, de gedachten, het denkbewustzijn, het denkcontact, het gevoel, de dorst, - dat is van mij, dat ben ik, dat is mijn zelf.’ Door zo te denken ontstaat de mening van persoonlijkheid. (M.148; zie ook M.44; M.109)
Het pad dat naar de opheffing van de persoonlijkheid leidt, is als volgt:
Men denkt: ‘Het oog, de vormen, het zienbewustzijn, het ziencontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’
Men denkt: ‘Het oor, de geluiden, het hoorbewustzijn, het hoorcontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’
Men denkt: ‘De neus, de geuren, het ruikbewustzijn, het ruikcontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’
Men denkt: ‘De tong, de smaken, het smaakbewustzijn, het smaakcontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’
Men denkt: ‘Het lichaam, de aanrakingen, het aanrakingsbewustzijn, het aanrakingscontact, het gevoel, de dorst - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’
Men denkt: ‘De geest, de gedachten, het denkbewustzijn, het denkcontact, het gevoel, de dorst, - dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf.’
Zo is het pad dat naar de opheffing van de persoonlijkheid leidt. (M.148. Chachakka sutta)
De zintuigen zijn niet zelf, ze ontstaan en vergaan. De zintuiglijke objecten zijn niet zelf, ze ontstaan en vergaan. Het bewustzijn ontstaan door contact van zintuig en object is niet zelf, het ontstaat en vergaat. Het contact tussen zintuig en object is niet zelf, het ontstaat en vergaat. Het gevoel ontstaan door contact tussen zintuig en object is niet zelf, het ontstaat en vergaat. De dorst ontstaan door het gevoel, is niet zelf, die ontstaat en vergaat. Dat is niet van mij, dat ben ik niet, dat is niet mijn zelf. - Zo weet men dan, zo ziet men in. En men hecht nergens meer aan. Dat is het opheffen van persoonlijkheid. Wanneer men onthecht is, is men vrij. (zie: M.148)
Deze boei is gedeeltelijk besproken met betrekking tot twijfel betreffende de Boeddha, de leer, de Orde en de beoefening van de leer.
Twijfel als lagere boei heeft betrekking op dingen uit het verleden en in de toekomst, en op oorzakelijk ontstaan. Er hoort ook toe onzekerheid of iets heilzaam is of niet, of iets beoefend moet worden of niet, of iets van hoge of van lage waarde is, etc. Ze uit zich in besluiteloosheid en in een verdeelde geesteshouding.
Twijfel, besluiteloosheid (viccikacchā, kankhā) is te verwerpen als karmisch onheilzaam wanneer erdoor het denken wordt verlamd en wanneer erdoor de innerlijke ontwikkeling van de mens wordt gehinderd. Kritische twijfel in onzekere gevallen is toegestaan. In de toespraak tot de Kalamas heeft de Boeddha aanbevolen iets onbekends kritisch te onderzoeken, ook als het de leer betreft.
"Niets anders ken ik waardoor zozeer de niet ontstane twijfel tot ontstaan en de ontstane twijfel tot groei en ontwikkeling komt dan onwijs nadenken. Want wie onwijs nadenkt, bij hem komt de niet ontstane twijfel tot ontstaan en de ontstane twijfel krijgt groei en ontwikkeling." (A.1.2)
"Niets anders ken ik waardoor de niet ontstane twijfel niet tot ontstaan komt en de ontstane twijfel verdwijnt dan wijs nadenken. Want wie wijs nadenkt, bij hem komt de niet ontstane twijfel niet tot ontstaan en de ontstane twijfel verdwijnt." (A.1.2)
Oplettendheid, aanhoudend denken is het tegendeel van twijfel.
De hindernis van twijfel wordt volledig opgeheven op het pad van niet-wederkeer (A.VI.65)
Het commentaar bij M.7 zegt: “Als hij terugblikt op het opgeven van de smetten en op zijn onwankelbaar vertrouwen, ontstaat er sterke vreugde in degene die niet wederkeert met de gedachte: ‘Dergelijke smetten zijn nu door mij opgegeven.’ Het is als de vreugde van een koning die verneemt dat een opstand in het grensgebied is onderdrukt.”
Dit is het geloof dat door het volgen van bepaalde regels en rituelen iets veroorzaakt kan worden, met name door bovennatuurlijke krachten of machten. De eigenlijke betekenis van de regels en van de rituelen wordt dan niet begrepen. Het is het verkeerd opvatten van riten en ceremonies als zou dit de juiste manier zijn om iets te bereiken. Het is gehechtheid aan verkeerde praktijk.
Hoe men de vijf lagere boeien kan overwinnen, is uitgelegd in het Mahā Mālunkya sutta (M.64).
Wanneer de persoonlijkheidsvisie tot een gewoonte is geworden en in iemand geworteld is, dan is zij een lagere boei.
Wanneer de twijfel tot gewoonte is geworden en in hem niet ontworteld is, dan is zij een lagere boei.
Wanneer het vasthouden aan regels en rituelen tot een gewoonte is geworden en in iemand niet ontworteld is, dan is dat een lagere boei.
Wanneer de zinsbegeerte tot een gewoonte is geworden en in hem niet ontworteld is, dan is dat een lagere boei.
Wanneer de kwaadwil tot een gewoonte is geworden en in iemand niet ontworteld is, dan is dat een lagere boei.
Een goed onderwezen edele volgeling begrijpt overeenkomstig de werkelijkheid hoe men aan die lagere boeien kan ontkomen.
Er is een pad, een weg naar het overwinnen van de vijf lagere boeien. Door dat pad te begaan is het mogelijk de vijf lagere boeien te kennen of te zien of te overwinnen.
Als men iemand de Dhamma onderwijst met als doel het ophouden van de persoonlijkheid, maar als zijn geest niet daarin intreedt en geen vertrouwen, standvastigheid en vastbeslotenheid verkrijgt, dan is hij te beschouwen als een zwak iemand.
Als men iemand de Dhamma onderwijst met als doel het ophouden van de persoonlijkheid, en als zijn geest daarin intreedt en vertrouwen, standvastigheid en vastbeslotenheid verkrijgt, dan is hij te beschouwen als een sterk iemand.
Het pad, de weg naar de overwinning van de vijf lagere boeien is als volgt. Na het overwinnen van onheilzame toestanden van de geest treedt men binnen in het eerste jhana en men vertoeft erin.
Wat er ook bestaat aan vorm, gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn, men ziet deze toestanden als vergankelijk, als onvoldaan, als een ziekte, een gezwel, als een ongeluk, als lijden, als iets vreemds, als iets dat zich oplost, als leeg, als niet-zelf.
Men wendt zijn geest van deze toestanden af en leidt hem naar het doodloze element aldus: "Dit is vol vrede, dit is het hoogste, namelijk het tot stilstand komen van alle formaties, het loslaten van alle toeëigening, de vernietiging van alle verlangens, de ontzegging, het beëindigen, Nibbana." Op deze basis verkrijgt men de vernietiging van de neigingen. Maar wanneer men de vernietiging van de neigingen niet verkrijgt, dan wordt men op grond van dat verlangen naar de Dhamma, die blijdschap over de Dhamma, met de vernietiging van de vijf lagere boeien iemand die ertoe voorbestemd is om spontaan (in de Zuivere Verblijven) weer te verschijnen en daar Nibbana te bereiken, zonder ooit van die wereld terug te keren. Dat is het pad naar de overwinning van de vijf lagere boeien.
Verder treedt men binnen in het tweede jhana en vertoeft erin.
Wat daarin ook bestaat aan vorm, gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn, men ziet deze toestanden als vergankelijk, als onvoldaan, als een ziekte, een gezwel, als een ongeluk, als lijden, als iets vreemds, als iets dat zich oplost, als leeg, als niet-zelf.
Men wendt zijn geest van deze toestanden af en leidt hem naar het doodloze element aldus: "Dit is vol vrede, dit is het hoogste, namelijk het tot stilstand komen van alle formaties, het loslaten van alle toeëigening, de vernietiging van alle verlangens, de ontzegging, het beëindigen, Nibbana." Op deze basis verkrijgt men de vernietiging van de neigingen. Maar wanneer men de vernietiging van de neigingen niet verkrijgt, dan wordt men op grond van dat verlangen naar de Dhamma, die blijdschap over de Dhamma, met de vernietiging van de vijf lagere boeien iemand die ertoe voorbestemd is om spontaan (in de Zuivere Verblijven) weer te verschijnen en daar Nibbana te bereiken, zonder ooit van die wereld terug te keren. Dat is het pad naar de overwinning van de vijf lagere boeien.
Verder treedt men binnen in het derde jhana en vertoeft erin. Wat daarin ook bestaat aan vorm, gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn, men ziet deze toestanden als vergankelijk, als onvoldaan, als een ziekte, een gezwel, als een ongeluk, als lijden, als iets vreemds, als iets dat zich oplost, als leeg, als niet-zelf.
Men wendt zijn geest van deze toestanden af en leidt hem naar het doodloze element aldus: "Dit is vol vrede, dit is het hoogste, namelijk het tot stilstand komen van alle formaties, het loslaten van alle toeëigening, de vernietiging van alle verlangens, de ontzegging, het beëindigen, Nibbana." Op deze basis verkrijgt men de vernietiging van de neigingen. Maar wanneer men de vernietiging van de neigingen niet verkrijgt, dan wordt men op grond van dat verlangen naar de Dhamma, die blijdschap over de Dhamma, met de vernietiging van de vijf lagere boeien iemand die ertoe voorbestemd is om spontaan (in de Zuivere Verblijven) weer te verschijnen en daar Nibbana te bereiken, zonder ooit van die wereld terug te keren. Dat is het pad naar de overwinning van de vijf lagere boeien.
Verder treedt men binnen in het vierde jhana en vertoeft erin. Wat daarin ook bestaat aan vorm, gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn, men ziet deze toestanden als vergankelijk, als onvoldaan, als een ziekte, een gezwel, als een ongeluk, als lijden, als iets vreemds, als iets dat zich oplost, als leeg, als niet-zelf.
Men wendt zijn geest van deze toestanden af en leidt hem naar het doodloze element aldus: "Dit is vol vrede, dit is het hoogste, namelijk het tot stilstand komen van alle formaties, het loslaten van alle toeëigening, de vernietiging van alle verlangens, de ontzegging, het beëindigen, Nibbana." Op deze basis verkrijgt men de vernietiging van de neigingen. Maar wanneer men de vernietiging van de neigingen niet verkrijgt, dan wordt men op grond van dat verlangen naar de Dhamma, die blijdschap over de Dhamma, met de vernietiging van de vijf lagere boeien iemand die ertoe voorbestemd is om spontaan (in de Zuivere Verblijven) weer te verschijnen en daar Nibbana te bereiken, zonder ooit van die wereld terug te keren. Dat is het pad naar de overwinning van de vijf lagere boeien.
Verder treedt men binnen in de vormloze sfeer van 'ruimte is oneindig' en men vertoeft erin. Wat daarin ook bestaat aan vorm, gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn, men ziet deze toestanden als vergankelijk, als onvoldaan, als een ziekte, een gezwel, als een ongeluk, als lijden, als iets vreemds, als iets dat zich oplost, als leeg, als niet-zelf.
Men wendt zijn geest van deze toestanden af en leidt hem naar het doodloze element aldus: "Dit is vol vrede, dit is het hoogste, namelijk het tot stilstand komen van alle formaties, het loslaten van alle toeëigening, de vernietiging van alle verlangens, de ontzegging, het beëindigen, Nibbana." Op deze basis verkrijgt men de vernietiging van de neigingen. Maar wanneer men de vernietiging van de neigingen niet verkrijgt, dan wordt men op grond van dat verlangen naar de Dhamma, die blijdschap over de Dhamma, met de vernietiging van de vijf lagere boeien iemand die ertoe voorbestemd is om spontaan (in de Zuivere Verblijven) weer te verschijnen en daar Nibbana te bereiken, zonder ooit van die wereld terug te keren. Dat is het pad naar de overwinning van de vijf lagere boeien.
Verder treedt men binnen in de sfeer van 'oneindig is het bewustzijn' en men vertoeft erin. Wat daarin ook bestaat aan vorm, gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn, men ziet deze toestanden als vergankelijk, als onvoldaan, als een ziekte, een gezwel, als een ongeluk, als lijden, als iets vreemds, als iets dat zich oplost, als leeg, als niet-zelf.
Men wendt zijn geest van deze toestanden af en leidt hem naar het doodloze element aldus: "Dit is vol vrede, dit is het hoogste, namelijk het tot stilstand komen van alle formaties, het loslaten van alle toeëigening, de vernietiging van alle verlangens, de ontzegging, het beëindigen, Nibbana." Op deze basis verkrijgt men de vernietiging van de neigingen. Maar wanneer men de vernietiging van de neigingen niet verkrijgt, dan wordt men op grond van dat verlangen naar de Dhamma, die blijdschap over de Dhamma, met de vernietiging van de vijf lagere boeien iemand die ertoe voorbestemd is om spontaan (in de Zuivere Verblijven) weer te verschijnen en daar Nibbana te bereiken, zonder ooit van die wereld terug te keren. Dat is het pad naar de overwinning van de vijf lagere boeien.
Verder treedt men binnen in de sfeer van 'er is niets' en men vertoeft erin. Wat daarin ook bestaat aan vorm, gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn, men ziet deze toestanden als vergankelijk, als onvoldaan, als een ziekte, een gezwel, als een ongeluk, als lijden, als iets vreemds, als iets dat zich oplost, als leeg, als niet-zelf.
Men wendt zijn geest van deze toestanden af en leidt hem naar het doodloze element aldus: "Dit is vol vrede, dit is het hoogste, namelijk het tot stilstand komen van alle formaties, het loslaten van alle toeëigening, de vernietiging van alle verlangens, de ontzegging, het beëindigen, Nibbana." Op deze basis verkrijgt men de vernietiging van de neigingen. Maar wanneer men de vernietiging van de neigingen niet verkrijgt, dan wordt men op grond van dat verlangen naar de Dhamma, die blijdschap over de Dhamma, met de vernietiging van de vijf lagere boeien iemand die ertoe voorbestemd is om spontaan (in de Zuivere Verblijven) weer te verschijnen en daar Nibbana te bereiken zonder ooit van die wereld terug te keren. Dat is het pad naar de overwinning van de vijf lagere boeien.
Hoe is het mogelijk dat men van enkele monniken zegt dat zij de bevrijding van het hart bereiken en van anderen dat zij de bevrijding door wijsheid bereiken?
Het verschil ligt in de vaardigheden. (M.64)
Behalve voorgaande methode om de vijf lagere boeien te overwinnen kan men ook het vergankelijke, het onvoldane van vorm, gevoel, waarneming, formaties en bewustzijn beschouwen, en dat zij leeg zijn van een zelf, dat zij niet-zelf, niet ik zijn. Dit blijkt uit de leerrede tot Dighavu.
De volgeling Dighavu was zwaar ziek. De Verhevene bezocht hem en gaf hem de volgende raad. “Oefen je in vertrouwen in de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha. Beoefen de deugden die door wijzen geprezen worden.” – "Die vier delen van stroomintrede zijn bij mij te vinden,” zei Dhigavu. – "Dan moet je nog zes dingen ontplooien. Vertoef bij alle vormen bij de vergankelijkheid ervan. Zie het lijden, het niet tevreden stellende van vergankelijkheid. Beschouw niet-ik bij het lijden, het onvoldane. Neem de overwinning ervan waar, het onthechten, de opheffing.” – Dhigavu stierf kort daarna. Hij had toen het niveau van niet meer wederkeer bereikt. (S.LV.3)
De vijf hogere boeien zijn:
6. rūparāga, begeerte naar fijnstoffelijk bestaan.
7. arūparāga, begeerte naar onstoffelijk bestaan.
8. māna, verwaandheid.
9. uddhacca, rusteloosheid en zich te veel zorgen maken.
10. avijjā, onwetendheid.
(zie: A.IX.70; A.X.13; A.X.12; D.2; M.64)
"Door deze onzuiverheden is de geest niet buigzaam en hanteerbaar; ze mist dan de stralende helderheid. Maar als de geest ervan vrij is, dan is ze buigzaam en hanteerbaar; ze heeft dan de stralende helderheid. Als men dan de geest richt op een staat die gerealiseerd kan worden door de hogere geestelijke vermogens, dan kan die verwerkelijkt worden indien aan de andere voorwaarden voldaan wordt." (A.V.23).
Pas als men de volmaakte heiligheid (arahatta) bereikt heeft, is men volledig vrij van die vijf hogere boeien.
De boeien [8] verwaandheid en [9] rusteloosheid en zich te veel zorgen maken zijn al besproken, respectievelijk bij hoogmoed (smet van de geest) en bij de vijf hindernissen.
Begeerte naar fijnstoffelijk bestaan bestaat in het verlangen naar de toestanden die bereikt worden tijdens de eerste tot en met de vierde meditatieve verdieping.
Dit is verlangen naar de toestand in de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen (het gebied van de ruimte-oneindigheid, het gebied van de bewustzijn-oneindigheid, het gebied van de niets-is-er sfeer, het gebied van noch-waarneming-noch-niet-waarneming).
Onwetendheid is de laatste hindernis die overwonnen moet worden.
Onder onwetendheid (moha, avijjā) verstaat men dat men de vier edele waarheden niet weet, namelijk: onvoldaanheid, lijden, het ontstaan ervan, het verdwijnen ervan en de weg die leidt naar het verdwijnen ervan (M.9; S.II.4; A.III.74; A.III.141).
Ook verstaat men onder onwetendheid dat men de lichamelijkheid niet begrijpt; dat men niet begrijpt dat lichamelijkheid onderhevig is aan ontstaan en vergaan. Men begrijpt niet het ontstaan ervan, de opheffing ervan en de weg die naar de opheffing ervan leidt.
Men begrijpt niet het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn. Zij zijn allemaal aan ontstaan en vergaan onderhevig. Men begrijpt niet het ontstaan ervan, de opheffing ervan en de weg die naar de opheffing ervan leidt. - Dat is onwetendheid en in zoverre is men in onwetendheid geraakt. (S.22.113, 126-128, 130-132)
Onwetend is men als men geen weet heeft van oorzakelijk ontstaan, van niet-zelf (ego-loosheid), van vergankelijkheid.
“Het begin van onwetendheid is niet te kennen. Men kan niet zeggen dat er vóór een bepaald moment geen onwetendheid was en daarna wel. Maar het moet aldus ingezien worden dat onwetendheid veroorzaakt is. Want onwetendheid moet voedsel hebben, kan zonder voedsel niet bestaan. En wat is het voedsel van onwetendheid? Het is begeerte, haat, traagheid etc., slecht gedrag, onbezonnenheid, niets opmerken en om niets iets geven. Hierbij is steeds het ene het voedsel voor het andere. Als laatste voedingsbodem is er slecht gezelschap. Zo wordt onwetendheid gevoed en grootgebracht." (A.X.61)
Onwetendheid is de basis van alle leven-bevestigende acties, van alle kwaad en lijden. Door onwetendheid worden wezens op het dwaalspoor geleid als zou het leven permanent, gelukkig, substantieel en mooi zijn. Die illusie voorkomt dat ze zien dat alles in werkelijkheid vergankelijk is, vatbaar voor lijden, leeg van ik en mijn, en in feite onzuiver. Onwetendheid wordt gedefinieerd als 'het niet kennen van de vier edele waarheden, namelijk lijden, de oorsprong ervan, de beëindiging ervan en de weg naar de beëindiging ervan.' Wetend daarentegen is degene die wel het lijden kent, het ontstaan ervan, de opheffing ervan, en het pad naar de opheffing ervan.' (zie M.9)
De ontwikkeling van de neigingen (driften) is oorzaak voor de ontwikkeling van onwetendheid. De opheffing van de neigingen is oorzaak voor de opheffing van onwetendheid. Het pad dat leidt naar de opheffing van onwetendheid is het achtvoudige pad. (M.9)
"Onwetendheid is een groot kwaad en moeilijk te overwinnen. De oorzaak, de voorwaarde dat niet ontstane onwetendheid tot ontstaan komt en dat de ontstane onwetendheid steeds groter en sterker wordt, is onwijs nadenken. Want wie onwijs nadenkt, bij hem komt de niet ontstane onwetendheid tot ontstaan en de ontstane onwetendheid wordt steeds groter en sterker." (A.III.69)
Wat er aan onwetendheid bestaat, dat is een wortel van het onheilzame. Wat de onwetende volvoert in daden, woorden of gedachten, ook dat is onheilzaam. Wat een onwetende, overweldigd door onwetendheid, met verstrikte geest, iemand anders ten onrechte aan lijden toevoegt, - hetzij door terechtstelling, inkerkering, onttrekking van goederen, beschuldiging of uitwijzing, in de gedachte dat hij de macht heeft en de macht wil gebruiken, ook dat is onheilzaam. Zo ontstaan in hem, door onwetendheid geproduceerd, door onwetendheid als voorwaarde, uit onwetendheid ontsprongen, deze veelvoudige onheilzame dingen. (A.III.70)
Onwetendheid blijft bestaan, zij het op een zeer verfijnde manier, tot het bereiken van arahantschap. Pas bij het verwerkelijken van volmaakte heiligheid is onwetendheid geheel overwonnen.
Begeerte, haat en onwetendheid zijn drie wortels van het onheilzame. Van degene die deze eigenschappen heeft, zegt men dat hij op de onjuiste tijd spreekt, onwaar en zonder redenen, dat hij tegen recht en orde spreekt. Want hij brengt immers de ander ten onrechte lijden. Wanneer men hem feiten voorhoudt, dan antwoordt hij verachtelijk en geeft niets toe. Wanneer men hem iets wat niet van toepassing is, voorhoudt, dan neemt hij niet de moeite duidelijk te maken dat dit verkeerd en niet waar is. Zo’n mens, overweldigd door de uit begeerte, haat en onwetendheid ontsprongen onheilzame dingen, leeft hier al in ellende, vol frustratie, wanhoop en kwalen. En na de dood kan hij een pad van lijden verwachten.
Dat zijn de drie wortels van het onheilzame. [A.III.70]
Drie wortels van het heilzame zijn er, namelijk begeerteloosheid, haatloosheid, het zijn zonder onwetendheid. Van degene die deze eigenschappen heeft, zegt men dat hij te juister tijd spreekt, waar en gegrond, overeenkomstig recht en orde. Want hij brengt iemand anders geen lijden toe. Wanneer men hem feiten voorhoudt, bekent hij ze, toont geen minachting. Wanneer men hem iets wat niet van toepassing is, voorhoudt, dan doet hij moeite uit te leggen dat dit verkeerd en onwaar is. In zo’n mens zijn de uit begeerte, haat en onwetendheid ontsprongen slechte onheilzame dingen verdwenen, met de wortel verwoest. Al in dit leven leeft hij gelukkig, zonder leed, wanhoop en kwalen. Al in dit leven bereikt hij de Bevrijding.
Dat zijn de drie wortels van het heilzame. [A.III.70]
Een asceet stelde eens aan de eerwaarde Ananda een vraag over begeerte, haat en onwetendheid samen. Het antwoord van de eerwaarde Ananda laat ik hier volgen.
"De Boeddha onderwijst de overwinning van begeerte, haat en onwetendheid. Welke slechte gevolgen zijn er bij begeerte, haat en onwetendheid?
Uit begeerte, haat en onwetendheid, overweldigd daardoor, met verstrikte geest, brengt men zichzelf schade toe, brengt men anderen schade toe, brengt men beiden schade toe, lijdt men geestelijke pijn en smart.
Maar als begeerte, haat en onwetendheid zijn opgeheven, dan brengt men zichzelf geen schade toe, noch brengt men anderen schade toe, noch brengt men beiden schade toe, dan lijdt men geen geestelijke pijn en smart.
Uit begeerte, haat en onwetendheid, overweldigd daardoor, met verstrikte geest, leidt men een slecht gedrag in daden, woorden en gedachten. Men kent niet overeenkomstig de werkelijkheid het eigen heil, het heil van de ander, nog beider heil. Maar als begeerte, haat en onwetendheid zijn opgeheven, dan leidt men geen slecht gedrag in daden, woorden en gedachten. En men kent overeenkomstig de werkelijkheid het eigen heil, het heil van de ander en beider heil.
Begeerte, haat en onwetendheid maken blind, maken ogenloos, maken onwetend, verwoesten de wijsheid, zijn met kwalen verbonden en leiden niet naar Nibbana.
Omdat begeerte, haat en onwetendheid deze slechte gevolgen hebben, daarom is de overwinning van begeerte, haat en onwetendheid onderwezen.
En het pad dat naar de overwinning van begeerte, haat en onwetendheid voert, is het edele achtvoudige pad: juist inzicht, juist denken, juist spreken, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid en juiste concentratie.” (A.III.54-55, zie ook A.III.56 en A.III.72-73 en A.IV.18-19)
Op twee manieren kan men iets overwegen, namelijk:
1. Men overweegt het genot bij de boeiende dingen. - Wanneer men zo overweegt, overwint men niet de begeerte, afkeer, onwetendheid. En men wordt niet vrij van geboorte, ouderdom en sterven, van zorg, gejammer, leed, pijn, wanhoop, men wordt niet vrij van lijden.
2. En men overweegt de afkeer van de boeiende dingen. - Wanneer men zo overweegt, overwint men begeerte, afkeer en onwetendheid. Zo wordt men vrij van geboorte, ouderdom en sterven, van zorg, gejammer, leed, pijn, wanhoop, men wordt vrij van lijden. (A.II.6)
"De oorzaak, de voorwaarde dat de niet ontstane onwetendheid niet tot ontstaan komt en dat de ontstane onwetendheid verdwijnt, is wijs nadenken. Want wie wijs nadenkt, bij hem komt de niet ontstane onwetendheid niet tot ontstaan en de ontstane onwetendheid verdwijnt." (A.III.69)
Wat er aan niet-onwetendheid bestaat, dat is een wortel van het heilzame. Wat de niet-onwetende volvoert in daden, woorden of gedachten, ook dat is heilzaam. Dat iemand die niet onwetend is, niet door onwetendheid overweldigd, niet met verstrikte geest, iemand anders niet ten onrechte lijden toevoegt, - hetzij door terechtstelling, inkerkering, onttrekking van goederen, beschuldiging of uitwijzing, in de gedachte dat hij de macht heeft en de macht wil gebruiken, ook dat is heilzaam. Zo ontstaan in hem, door niet-onwetendheid geproduceerd, door niet-onwetendheid als voorwaarde, uit niet-onwetendheid ontsprongen, deze veelvoudige heilzame dingen. [A.III.70]
"Men begrijpt de lichamelijkheid; ze is aan ontstaan en vergaan onderhevig. Men begrijpt het ontstaan ervan, de opheffing ervan en de weg die naar de opheffing ervan leidt.
Men begrijpt het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn. Ze zijn aan ontstaan en vergaan onderhevig. Men begrijpt het ontstaan ervan, de opheffing ervan en de weg die naar de opheffing ervan leidt. - Dat is weten en in zoverre is men tot weten geraakt. (S.22.114, 126-128, 130-132)
De vrijheid van het weten kan alleen door voedsel tot stand komen, kan zich niet zonder voedsel ontwikkelen. Edel gezelschap is de voedingsbodem; aan edele leer gehoor geven is nuttig voor verdere groei; oplettend, helder bezonnen worden, de zintuigen goed behoeden, zuivere levenswandel uitoefenen, de vier grondslagen van oplettendheid veroveren, de zeven factoren van Verlichting leren verwerkelijken: dat laat tenslotte de vrijheid van het weten ontstaan. (A.X.61)
In afhankelijkheid van onwetendheid ontstaan wilsformaties, vormingen. Door het beëindigen van onwetendheid houden wilsformaties op. De ontwikkeling van de neigingen (driften) is oorzaak voor de ontwikkeling van onwetendheid. De opheffing van de neigingen is oorzaak voor de opheffing van onwetendheid. Na het verdwijnen van onwetendheid komen bij de volmaakte heilige geen vragen meer op over ouderdom en dood, geboorte, worden, grijpen, dorst, gevoel, aanraking, het bereik van de zes zintuigen, naam-en-vorm, bewustzijn.
Na het volledige verdwijnen en na opheffing van de onwetendheid is er geen lichamelijke activiteit, geen spreken, en geen denken ten gevolge waarvan voor iemand begeerte en lijden ontstaan. Er is dan geen veld, geen basis, er is dan geen bereik, geen betrekking ten gevolge waarvan voor iemand begeerte en lijden ontstaan. (M.9)
Als onwetendheid is opgeheven, is er geen denken meer in termen van ik en mijn.
"Slechts enkele monniken zijn er die door opdroging van de neigingen al in dit leven de neigingsvrije bevrijding van het gemoed, de bevrijding door wijsheid, verwerkelijkt hebben. – Veel meer monniken zijn er die na volledige opdroging van de vijf boeien wedergeboren worden in geestelijke gedaante om vandaar uit te doven, om niet meer naar deze wereld terug te keren.
Weinig monniken zijn er die na volledige opdroging van de vijf boeien in geestelijke gedaante wedergeboren worden om vandaar uit te doven. - Veel meer monniken zijn er die na volledige opdroging van drie boeien, na verdunning van prikkeling, afkeer en waan nog één keer terugkeren naar deze wereld. Daarna maken zij aan het lijden een einde.
Weinig monniken zijn er die na volledige opdroging van drie boeien, na verdunning van prikkeling, afkeer en waan nog één keer terugkeren naar deze wereld. - Veel meer monniken zijn er die na volledige opdroging van de drie boeien in de stroom zijn getreden, ontkomen aan het dwaalspoor. Doelbewust gaan zij voort naar volledige ontwaking." (S.55.52)
Als iemand aan de oever van een troebele poel water staat, kan hij – hoewel hij kan zien - door de troebelheid van het water de vissen, de mossels, de kiezelsteentjes in het water niet zien. Juist zo kan iemand met troebele geest noch het eigen heil inzien noch het heil van iemand anders, noch het heil van beiden. Hij is ook niet in staat om die bovenmenselijke (uttara-manussa) eigenschap van het naar heiligheid leidende inzicht te verwerkelijken, vanwege die troebele geest.
Als iemand aan de oever van een heldere poel water staat, kan hij daarin de vissen, de mossels, de kiezelsteentjes zien, omdat het water helder en niet troebel is. Juist zo kan iemand met heldere geest het eigen heil onderkennen, het heil van iemand anders en het heil van beiden. Hij is ook in staat om de bovenmenselijke eigenschap van het naar heiligheid leidende inzicht te verwerkelijken, vanwege zijn heldere geest. (A.I.7)
Het bewustzijn is helder, maar het wordt verontreinigd door erbij komende smetten. Voor de wereldling die dit niet begrijpt, is er geen ontplooiing van de geest.
Helder is dit bewustzijn en het is vrij van erbij komende smetten. (A.I.9-10) De bekwame, edele volgeling begrijpt dit overeenkomstig de werkelijkheid. Daarom kan hij de geest ontplooien. (A.I.11)
De hoofdzaak van de leer van de Boeddha is onthechten. Als men nergens meer aan gehecht is, nergens meer aan hecht, dan is er echte vrijheid. Begeerte naar iets, of afkeer van iets laat ons echter hechten aan iets of iemand anders.
De Boeddha heeft er een mooi voorbeeld voor gegeven: twee ossen zijn door een touw met elkaar verbonden. De ene os is niet de hindernis voor de andere os, maar het touw is de hindernis. Zo is het ook met de dingen en mensen om ons heen. Begeerte naar of afkeer van iets of iemand is de hindernis. Als wij in luxe leven, zouden wij dat leven kunnen voortzetten, als wij er maar niet aan hechten. Wij kunnen genieten maar we mogen ons nergens aan hechten. Het nadeel van luxe is dat men er gehecht aan raakt.
Dit in te zien en toe te passen: dat is de kunst. De Boeddha heeft daarvoor diverse methoden van ontwikkeling van de geest, meditatie-methoden uitgelegd. Voor ieder type persoon is er wel een passende methode. Het doel ervan is uiteindelijk inzicht te krijgen – uit eigen ervaring en niet door boekenkennis – in de waarheid, in de werking van de eigen geest.
Als wij iets zien, kan er begeerte ontstaan naar het geziene voorwerp of de geziene persoon. De begeerte is dan de hindernis, niet het voorwerp of de persoon.
Als wij iets horen, kan er begeerte ontstaan naar het gehoorde voorwerp of de gehoorde persoon. De begeerte is dan de hindernis, niet het voorwerp of de persoon.
Als wij iets ruiken, kan er begeerte ontstaan naar het geroken voorwerp of de geroken persoon. De begeerte is dan de hindernis, niet het voorwerp of de persoon.
Als wij iets proeven, kan er begeerte ontstaan naar het geproefde voorwerp of de geproefde persoon. De begeerte is dan de hindernis, niet het voorwerp of de persoon.
Als wij iets aanraken, kan er begeerte ontstaan naar het aangeraakte voorwerp of de aangeraakte persoon. De begeerte is dan de hindernis, niet het voorwerp of de persoon.
Als wij iets denken, kan er begeerte ontstaan naar het idee of het bedenksel. De begeerte is dan de hindernis, niet het voorwerp of de persoon.
[Idem met afkeer van iets of iemand]
Dit is niet van mij, dit ben ik niet, dit is niet mijn zelf: door zo te denken wendt men zich af van iets. Men wordt onthecht.
Dit is vergankelijk, sterfelijk. Zich hechten aan iets of iemand is oorzaak voor leed. Door zo te denken wendt men zich af. Men wordt onthecht.
Om alle hindernissen, smetten en boeien te overwinnen, moet men de vier grondslagen van oplettendheid ontplooien, de vier juiste inspanningen ontplooien, de vier jhanas ontplooien. (A.IX.73-92)
Hoewel de geest veelvuldig is, van verschillende aard en met verschillende aspecten, bestaat er geest die niet beïnvloed is door begeerte, niet beïnvloed door haat en niet beïnvloed door onwetendheid. (M.78)
Het doel van het verwijderen van de smetten en obstakels van de geest is dat niet beïnvloede aspect van de geest te ontdekken. Dat is Nibbana, de grootste vrede van het gemoed.
-=oOo=-
Verder naar deel II. De niveaus van heiligheid.
Publication Date: 10-04-2023
All Rights Reserved