Cover

Titelpagina

Facetten van het Boeddhisme

2.1.

 

 

 

Schets van leven en leer

 

van de Boeddha Gotama 

 

 

 

 

samengesteld door Nico Moonen 

 

 

Copyright

 

Copyright © 2023 / 2566

Het is toegestaan om elektronisch of in gedrukte vorm fragmenten van deze compilatie of de compilatie in zijn geheel over te nemen voor eigen gebruik, of ook met als doel ze met anderen te delen, uitsluitend voor gratis verspreiding en zonder commercieel oogmerk.

Inleiding

 

Sommigen beweren dat de leer van de Boeddha een geheim gedeelte heeft. Dit is niet waar. De leer van de Boeddha is open voor iedereen. Maar die leer kan verdeeld worden in twee grote delen, namelijk het gedeelte dat voor leken bedoeld is en het gedeelte dat voornamelijk voor monniken en nonnen bedoeld is. Veel is geschreven over het leven van de monniken. Maar de Boeddha gaf de raad dat leken niet de levenswijze van monniken moeten navolgen. Want de levenswijze van leken is heel anders. Voor de leken heeft de Boeddha veel toespraken gehouden. En ook leken kunnen de volmaakte heiligheid verwerkelijken.

In dit kort overzicht van leven en leer van de Boeddha Gotama is vooral datgene behandeld wat voor leken bestemd is.

 

Van jeugd tot volwassenheid

 

De Boeddha Gotama (Gautama in het Sanskriet) was een mens en geen god. Hij was een weergaloze leraar. Volgens de Theravada-traditie werd hij geboren te Lumbinī, in de Therai-vlakte van Nepal, in het jaar 623 voor Christus. Hij kreeg de naam Siddhattha. Zijn moeder heette Maha Maya. Zijn vader was Suddhodana Gotama, gouverneur van de stam van de Sakyas. De hoofdstad van de Sakyas was Kapilavatthu. In die stad bracht Siddhattha zijn jeugd door.

Op 16-jarige leeftijd trouwde hij met zijn nicht Yasodhara. Zij was de enige dochter van koning Suppabuddha en koningin Pamita van de stam van de Koliyas.

Siddhattha leefde in weelde en zonder zorgen. Maar tijdens zijn tochten in de omgeving zag hij dat de mens gebukt gaat onder ouderdom, ziekte en dood. Hij ontmoette er ook een asceet die zijn leven leidde tot heil van de mensen. Siddhattha wilde eveneens zo'n leven leiden. Juist op de dag dat hij het voornemen nam om zijn weelderige leven op te geven, werd hem een zoon geboren die de naam Rahula kreeg.

Siddhattha besefte dat hij nu niet gemakkelijk huis en echtgenote kon verlaten. Maar hij had geen verlangen ernaar om het luxueuze leven als hoofd van een gezin te leiden. Ook verlangde hij er niet naar om een groot man te worden door anderen te doden in de oorlog. Zijn gemoed was vastbesloten en hij gaf alle weelde, troon en heerschappij en geluk met vrouw en kind op om op zoek te gaan naar de onvergelijkbare innerlijke vrede.

Hij verliet paleis, stad en land en begon het huisloze leven van een asceet. Hij ging op zoek naar de weg die naar de hoogste vrede leidt. Eerst ging hij naar beroemde leraren. Bij de eerste leraar bereikte hij de meditatieve sfeer van niets-is-er. Deze sfeer is tijdelijk en daarom ging Siddhattha naar een andere leraar. Bij hem bereikte hij de sfeer van noch-waarneming-noch-niet-waarneming. Ook die meditatieve toestand is tijdelijk. Beide beroemde leraren konden hem de weg naar de hoogste vrede niet leren. Siddhattha ging toen alleen verder. In etappes kwam hij aan te Senanigama nabij Uruvela. Daar bleef hij. Vijf andere asceten voegden zich weldra bij hem.

 

Siddhattha dacht aanvankelijk dat strenge ascetische oefeningen hem naar de hoogste vrede zouden brengen. Maar dat was niet zo. Uiteindelijk zag hij in dat hij door zelfkwelling en vasten geen resultaat bereikte. Hij herinnerde zich hoe hij in zijn jeugd onder een boom zat en er een meditatieve verdieping bereikte. En hij besefte dat concentratie geleid door geordende beschouwingen de weg was naar de hoogste vrede.

Hij nam weer vast voedsel tot zich. De vijf asceten dachten dat hij zijn streven had opgegeven en gingen van hem weg. Siddhattha ging in een lieflijk bos neerzitten aan de voet van een vijgenboom. Hij dacht er geconcentreerd na over ouderdom, geboorte en dood. Hij zag dat alles onderling afhankelijk is, dat alles oorzakelijk ontstaat en weer vergaat.

 

Dukkha, onvoldaanheid

En hij richtte het gemoed op het inzicht van de opdroging van onwetendheid. Hij zag het kenmerk van het leven, dukkha: alles wat in het bestaan is getreden, is onvoldaan, onafgewerkt, onvolmaakt. En daardoor is het een bron van dukkha, leed, frustratie. Hij zag niet alleen wat dukkha is, maar ook het ontstaan en de ontwikkeling ervan, de opheffing ervan en de manier hoe dukkha opgeheven kan worden. (Zie: De vier edele waarheden).

 

Door geconcentreerd nadenken ging hem met een dergelijk inzicht een licht op en hij zag duidelijk wat voor hem lang verborgen was geweest. Op 35-jarige leeftijd vond hij de weg die leidt naar de onvergelijkbare innerlijke vrede. Hij werd de volmaakt Ontwaakte, de Verhevene, de Verlichte, de Boeddha van dit tijdperk.

 

Oorzakelijk ontstaan

 

Nadat de Verhevene de volledige Verlichting bereikt had, dacht hij weer na over oorzakelijk ontstaan. Hij had er al over nagedacht vóór de Verlichting. Ten gevolge van het niet begrijpen ervan blijft men in de kringloop der wedergeboorten. Maar de Boeddha vond een uitweg uit die kringloop, vond de bevrijding van onbevredigendheid, ouder worden en sterven.

 

Door lichaam met de vijf zintuigen en geest als zesde zintuig ontstaat door contact met zintuiglijk waarneembare objecten gewaarwording, bewustzijn. Vanwege onwetendheid ontstaat door inbezitname een ik-bewustzijn: ik zie, ik hoor, ik ruik, ik proef, ik raak aan, ik denk, ik ben. Afhankelijk van de wedergeboorte producerende wilsacties, of kamma-formaties, vindt bewustzijn een basis in een moederschoot. Er ontstaat weer een ik-bewustzijn. En zo komt er weer geestlichamelijkheid, een lichaam met geest.

Gevoel, waarneming, bedoeling, voorstelling, denken, aanraking, oplettendheid, overweging: dat heet geest.

De vier elementen: aarde, water, vuur, lucht, en de vorm die afhankelijk is van die elementen, dat heet lichaam.

 

Door de zintuigen is er contact met de zintuiglijk waarneembare objecten. Door aanraking, contact ontstaat gevoel, gewaarwording, waarneming. Ten gevolge daarvan ontstaat verlangen, begeerte, hechten, inbezitname; er ontstaat weer een ik-bewustzijn. Dan ontstaan conceptie, geboorte, ouderdom en dood.

Door opheffing van onwetendheid is er geen proces van in bestaan treden als embryo of ei. Op die manier komt de opheffing van de hele massa van lijden tot stand.

D.w.z. als inbezitname opgeheven is, als men zich niets meer toeëigent, als de mening van “ik ben een onveranderlijk iets” verdwenen is, dan volgt een “zo-bewustzijn”, zó is het ontstaan, zo is het vergaan.

 

Het inzien dat alles oorzakelijk ontstaat en oorzakelijk vergaat, dat er geen blijvend ego is dat alles bestuurt, leidt naar Nibbana, een staat vrij van zorgen en vol innerlijke vrede.

 

Anicca, vergankelijkheid

 

Het inzien van oorzakelijk ontstaan en vergaan leidt tot het inzien van het kenmerk van anicca, vergankelijkheid. Alles wat samengesteld is, is onbestendig, veranderlijk en vergankelijk. Niets dat en niemand die in het bestaan is getreden, blijft gelijk, blijft eeuwig bestaan. Ook de hoogste god zal eens van het goddelijk leven afscheid moeten nemen. Het bestaan is maar tijdelijk. - Dit is het kenmerk van aniccā (veranderlijkheid, vergankelijkheid).

 

Mucalinda en anattā

 

In de vijfde week na de Verlichting ging de Verhevene naar de voet van de Mucalinda-boom. Er was toen een hevige storm. Maar de Verhevene werd er tegen regen en koude wind beschermd door de machtige Naga Mucalinda. Toen de storm voorbij was, sprak de Boeddha tot Mucalinda over anattā.

 

"Afzondering is geluk voor de tevredene; en vriendelijkheid jegens de wereld is geluk voor degene die in verdraagzaamheid leeft. Geen behagen scheppen is geluk voor degene die zinsverlangen te boven is gekomen. Maar bevrijd te zijn van de mening ‘ik ben’, dat is het grootste geluk van alles.”

 

Op andere plaatsen in de Pali canon zijn de regels in versvorm de samenvatting van wat in het proza onderwezen is. Het is aan te nemen dat de Boeddha tot Mucalinda uitvoeriger dan dit vers sprak over afzondering, verdraagzaamheid, het te boven komen van zinsverlangens en over anattā, het vrij zijn van de mening dat men een blijvend, onveranderlijk wezen is.

 

De twee kooplieden

 

In de zesde week na de Verlichting vertoefde de Verhevene aan de voet van een Rājayatana-boom. Op het einde van die week werden hem rijstkoeken met honing aangeboden door twee kooplieden. Zij heetten Tapussa en Bhalluka. Zij kwamen met hun karavaan uit de richting van Ukkalā en waren op weg naar Madhyadesa.

In die tijd werden asceten vaak door kooplieden die met hun karavaan rondreisden en soms langer dan een jaar onderweg waren, uitgenodigd voor een maaltijd. Als tegenprestatie voor de steun werden de kooplieden dan in de leer van die asceten onderwezen. Ook de Boeddha moet tot hen hebben gesproken en een deel van zijn leer hebben uitgelegd. Want zij namen hun toevlucht tot de Boeddha en tot zijn leer. Vermoedelijk vertelde de Verhevene een deel van het gebruikelijke gesprek: over de voordelen van deugdzaam gedrag, over vrijgevigheid en over heil en zegen hier en hiernamaals.

 

Factoren van Verlichting

Van de Rājayatana-boom ging de Boeddha naar de Ajapāla Nigrodha, de geitenhoedersvijgenboom. Bij hem kwam de volgende overweging op: vijf vermogens, ontplooid en ontwikkeld, hebben naar het Doodloze geleid, namelijk de vermogens van vertrouwen, energie, oplettendheid, concentratie en wijsheid.

 

De grondslagen van oplettendheid

Bij de Verhevene kwam ook de volgende overweging op. “Het pad van de vier grondslagen van oplettendheid is de rechtlijnige weg voor zuivering van de wezens, om leed en gejammer te overwinnen, om pijn en droefenis te beëindigen; dit is de rechtlijnige weg om Nibbana te verwerkelijken.

Die vier grondslagen zijn: de beschouwing van het lichaam, de beschouwing van de gevoelens, de beschouwing van bewustzijn, en de beschouwing van mentale objecten.”

 

Brahmā Sahampati merkte in zijn gemoed deze overwegingen van de Verhevene en direct verdween hij uit de Brahmā hemel en verscheen voor de Verhevene. Eerbiedig bevestigde hij de overwegingen van de Boeddha.

 

De leer is moeilijk te begrijpen

 

De Boeddha had niet alleen ingezien dat er onvoldaanheid, onbevredigendheid, frustratie is in de wereld. Maar hij had ook de keten van oorzakelijk ontstaan ontdekt. Deze thema's zijn moeilijk te begrijpen. Daarom wilde de Verhevene aanvankelijk de hele leer niet verkondigen omdat die diep en moeilijk te zien is, moeilijk te ontdekken. "Ze is de meest vredige en is het opperste doel van alles. Deze leer is niet bereikbaar door alleen maar redeneren, is subtiel, door de wijze te ervaren. Maar deze generatie zoekt geneugten, verheugt zich in gehechtheid. Het is moeilijk voor zo'n generatie deze waarheid te zien, namelijk oorzakelijk ontstaan en het opgeven van alle gehechtheden, onthechting, beëindiging, Nibbāna."

 

Hij dacht verder dat, als hij de leer onderwees en anderen begrepen hem niet, hij dan alleen maar de moeite en de last ervan zou hebben. De Boeddha wilde daarom het verkondigen van de leer achterwege laten. Maar door toedoen van Brahmā Sahampati kwam hij tot andere gedachten en zag dat er ook wezens waren die wilden luisteren naar zijn leer en die vertrouwen in zijn leer hadden.

 

De vijf asceten en het gebruikelijke gesprek

 

Daarop vervolgde de Verhevene zijn weg naar Isipatana (Sarnath nabij Varanasi) totdat hij in de nabijheid kwam van de vijf asceten die hem eens vergezelden op zijn zoektocht naar de hoogste innerlijke vrede.

 

In de eerste toespraak van de Boeddha tot die vijf asceten sprak hij niet direct tot hen over de hogere leer. Maar hij maakte eerst de weg gereed dat zij ontvankelijk werden om de hogere leer te kunnen begrijpen. Daarom richtte hij eerst het gebruikelijke gesprek tot hen, namelijk het gesprek over het geven (vrijgevigheid), over deugdzaamheid, over een betere wereld en over de ellende, de leegheid en onreinheid van begeerte en de zegen van ontzegging en verzaking. Deze toespraak is niet bewaard gebleven. Er is een vermelding van gemaakt in Digha Nikaya 16, bij de zes voorgangers van de Boeddha Gotama. Maar de strekking ervan kan men reconstrueren. Over de verdiensten van vrijgevigheid zijn later veel leerreden gehouden. En deugdzaamheid uit zich in het navolgen van de vijf regels van goed gedrag. In een betere wereld komt men als men deugdzaam is en verdienstelijke daden verricht.

Begeerte, de zinnelijke lusten duidt men aan als een gevaar, als een boei. En waarom?

De zinnelijke lust is als een gevaar en een boei omdat iemand die in zinnelijke begeerte is ontbrand, die verstrikt is in zijn verlangens, niet vrij is van de gevaren en boeien van het huidige bestaan en niet vrij wordt van de gevaren en boeien van toekomstig bestaan.

Als gevaar, als boei duidt men de zinnelijke lusten aan waaraan de grote menigte hangt. Maar wie gevaar ziet in hechten, inbezitname, de oorsprong van geboorte en dood, die wordt zonder hechten van elke waan bevrijd.

Degenen die veilig zijn, de zaligen, bij wie al in het leven de waan is uitgedoofd, zij zijn aan alle kwaad en gevaren, aan al het lijden ontsnapt.

 

De vijf asceten tot wie dit gebruikelijke gesprek werd gesproken, waren al goed voorbereid en zonder veel hindernissen in hun geest. Na deze leerrede verkondigde de Boeddha de vier edele waarheden en het middenpad: dukkha (onvoldaanheid), het ontstaan ervan, het beëindigen ervan en de weg naar de beëindiging ervan. Hij sprak de leerrede over het achtvoudige pad.

En zeer waarschijnlijk sprak de Boeddha toen ook tot hen over oorzakelijk ontstaan. Dat onderwerp is zeer belangrijk; hij had het vóór zijn Ontwaking overwogen en ook direct na de Verlichting. En Kondañña bereikte immers stroomintrede met de visie dat alles wat ontstaat, ook vergaat.

 

Het middenpad, het edele achtvoudige pad

 

"Twee uitersten moeten niet worden uitgeoefend door iemand die het leven van monnik of non op zich heeft genomen. Het zijn deze twee: a) behagen scheppen in zin-geneugten, en b) zelfkwelling." Het middenpad vermijdt deze twee uitersten. Ze leiden naar lijden.

 

Het niet uitoefenen van deze uitersten is niet uitdrukkelijk voorgeschreven voor leken. Maar een edele lekenvolgeling mag natuurlijk deze uitersten vermijden. Hij kan, als hij dat wil, het middenpad volgen dat visie en kennis heeft en dat leidt tot vrede, tot direct inzicht, tot Verlichting en tot Nibbāna. Dat middenpad nu is niets anders dan het edele achtvoudige pad, namelijk:

1. Juist inzicht; dit is het inzien van de vier edele waarheden.

2. Juist denken; dit is het hebben van een onthoudende, vredige, geweldloze gezindheid.

3. Juist spreken; dit is het gebruiken van ware, verzoenende, milde en wijze taal (ook in geschrift).

4. Juist handelen; dit is afzien van doden, van stelen, en van ongeoorloofd seksueel gedrag.

5. Juist levensonderhoud; dit is zodanig in levensonderhoud voorzien dat men anderen geen schade of nadeel of letsel toebrengt.

6. Juiste inspanning; ze bestaat erin dat men het onheilzame niet laat opkomen, dat het reeds opgekomen onheilzame wordt overwonnen, dat het reeds ontstane heilzame wordt behouden en dat het heilzame dan tot ontwikkeling wordt gebracht. - En men moet zich blijven inspannen totdat het einddoel bereikt is.

7. Juiste oplettendheid; ze bestaat in het voortdurend beschouwen van het lichaam, van de soorten gevoel, van de geest en van de geestelijke objecten.

8. Juiste ontwikkeling van de geest of juiste concentratie; dit is het vertoeven in de vier meditatieve verdiepingen (jhanas) of het contempleren over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha, of over de dood, het lichaam, metta, of andere onderwerpen.

 

Het is niet vereist alle delen van het achtvoudige pad precies achter elkaar te beoefenen. Veel is afhankelijk van het eigen vermogen. Het achtvoudige pad is een systematische indeling. Zo is een zekere mate van juist inzicht nodig om het pad van de Boeddhistische leer te betreden. Maar juist inzicht is ook het resultaat van het pad.

 

De vier edele waarheden

 

Na het achtvoudige pad volgde de opsomming van de vier edele waarheden, namelijk:

1. “De edele waarheid van onvoldaanheid (dukkha). In het kort: de vijf groepen of groeperingen van hechten zijn onbevredigend, frustrerend, niet tevredenstellend.

 

De vijf groepen van hechten:

Een mens is een wezen, samengesteld uit vijf groepen:

(1) De groep van materie, namelijk vaste, vloeibare en gasvormige stoffen, hitte en beweging. Eveneens behoren ertoe de zintuigen en de corresponderende objecten: oog met zichtbare vorm, oor met geluid, neus met geur, tong met smaak en lichaam met tastgevoel. Het verstand en de geest met gedachten en ideeën behoren ook ertoe.

(2) De groep van gevoelens: de gevoelens ondervonden door het contact van lichamelijke en geestelijke organen met de buitenwereld.

(3) De groep van gewaarwordingen: er is herkenning van objecten door de gewaarwording.

(4) De groep van geestelijke formaties: hiertoe behoren alle wilsactiviteiten (kamma). De wilsactiviteiten brengen moreel resultaat voort. Tot de wilsacties behoren o.a. aandacht, vertrouwen, verlangen, concentratie, energie, afkeer. - In totaal zijn er 52 geestelijke activiteiten.

(5) De groep van bewustzijn: bewustzijn is een reactie met als basis een van de zes zintuigen en met het corresponderende uiterlijke verschijnsel als object. Zo heeft bijvoorbeeld visueel bewustzijn het oog als basis en de zichtbare vorm als object.

 

2. De edele waarheid van het ontstaan van dukkha is het verlangen naar zinnelijke begeerten, het verlangen naar bestaan (onveranderlijk zijn) en het verlangen naar niet-bestaan.

 

"Bij de aantrekkelijke en aangename dingen komt verlangen tot ontstaan en dáár vat het post. Aantrekkelijk en aangenaam zijn de zes zintuigen (inclusief de geest) en de objecten van die zintuigen. Daar ontspringt het verlangen en daar vat het post. Het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van zintuig en object - contact dat veroorzaakt is door de zintuigen - gevoelens die afhankelijk ontstaan door contact van de zintuigen met de zintuiglijke objecten - waarneming van vormen, geluiden, geuren, smaken, van dingen die aangeraakt kunnen worden en van geestelijke objecten - de wil gericht op en de begeerte naar vormen, geluiden, geuren, smaken, dingen die aangeraakt kunnen worden en gericht op geestelijke objecten - het overdenken en het onderzoeken van vormen, geluiden, geuren, smaken, dingen die aangeraakt kunnen worden en geestelijke objecten - dat alles is eveneens aantrekkelijk en aangenaam; daar komt verlangen tot ontstaan en daar vat het post.”

 

3. De edele waarheid van het beëindigen van dukkha is het volledig uitdoven van die begeerte, het verwerpen en opgeven ervan, het zich losmaken ervan.

 

Die begeerte, dat verlangen wordt opgeheven en uitgedoofd bij de aantrekkelijke en aangename dingen in de wereld, namelijk bij vormen, geluiden, geuren, smaken, dingen die aangeraakt kunnen worden en geestelijke objecten.

 

4. De edele waarheid van het pad dat leidt naar het beëindigen van dukkha, is niets anders dan het bovengenoemde edele achtvoudige pad. En dat pad moet ontwikkeld worden.”

 

Tijdens het luisteren naar deze leerrede ontstond in de eerwaarde Kondañña de hartstochtvrije, vlekkeloze visie van de waarheid: “Alwat de natuur heeft van ontstaan, heeft ook de natuur van vergaan.”

Toen uitte de Gezegende deze woorden van vreugde: “Waarlijk, Kondañña weet, Kondañña heeft de waarheid verwerkelijkt.” En zo kreeg deze eerwaarde de naam: Añña-Kondañña: Kondañña die weet. Hij had het eerste niveau van heiligheid bereikt.

 

Alle godheden riepen na deze toespraken dat een begin was gemaakt met het verkondigen van de leer van de Boeddha.

 

 

Anattā, het kenmerk van niet-zelf

 

Na de toespraak over de vier waarheden onderwees de Verhevene de vijf asceten verder met de toespraak over het kenmerk van niet-zelf (anatta). Hij had er eerder al in het kort over gesproken met Mucalinda.

 

“Het lichaam is niet-zelf, heeft geen blijvende kern, het is zonder levensbeginsel. De zintuigen hebben geen blijvende kern, ze zijn zonder levensbeginsel. Het geestelijke is zonder een blijvende kern, is zonder levensbeginsel.

Vorm (het lichaam) is niet-blijvend. En wat niet-blijvend is, dat is smartelijk. Wat niet-blijvend is, wat smartelijk is omdat het onderhevig is aan verandering, dat kan men niet als volgt beschouwen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.’

Op gelijke wijze is het met gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn. Ook daarvan kan men niet zeggen: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.’

Wanneer een edele volgeling die de waarheid heeft vernomen, op die manier ziet, beschouwt hij vorm, gevoel, waarneming, geestelijke formaties en bewustzijn niet meer als zijn zelf. Hij beschouwt ze niet meer als zijn eigendom, eigent ze zich niet meer toe. Dan ebt de hartstocht weg. En met het wegebben van de hartstocht is hij bevrijd.”

 

Zoals voorheen vermeld, had Kondañña al het eerste niveau van heiligheid bereikt. Door de leerrede over het kenmerk van niet-zelf werden hij en de overige vier asceten volledig bevrijd van de smetten. Hun harten waren gebracht tot het vierde en laatste niveau van heiligheid. Zij hechtten zich nergens meer aan. Er waren toen zes Arahants, volmaakte heiligen in de wereld, namelijk de Boeddha en die vijf asceten. Dit is ook het begin van de Sangha, de gemeenschap van de monniken.

 

In het voorgaande is maar heel weinig onderwezen dat speciaal voor leden van de Sangha bedoeld is. En ook de leerrede over anattā is door lekenvolgelingen te begrijpen. Attā, het zelf, het levensbeginsel, was een begrip en anattā is de ontkenning ervan.

 

Het Pali woord atta heeft o.a. de betekenis van zelf, ziel. Atta wordt beschreven als een klein wezen in de vorm van een mannetje. Dat wezentje zou in gewone tijden in het hart wonen. Bij de dood ontsnapt het uit het lichaam en blijft dan een eigen eeuwig leven leiden. Onder atta verstond men toen het denkend, voelend en willend deel van de mens; het levensbeginsel in de mens, ziel. Volgens algemeen geloof was atta, zelf, dus iets dat blijvend was, onvergankelijk, onveranderlijk, niet beïnvloed door verdriet.

De leer van de Boeddha verwerpt dergelijke theorieën en verschilt zo van andere religies en levensbeschouwingen. Volgens de leer van de Boeddha heeft een levend wezen geen ziel, geen levensbeginsel, geen onveranderlijk centrum waaruit alles bestuurd wordt. Dat is de leer van anatta.

Anatta, het tegendeel van atta, wordt vertaald met niet-zelf, zonder een ziel, niet tot iemand behorend, onpersoonlijk, niet ik, het zijn zonder levensbeginsel.

 

Het inzien van anatta is heel belangrijk. Het is het inzien dat er geen blijvende kern is, dat een mens niet blijft zoals hij is, maar dat hij steeds verandert. Het is de bevrijding van de mening dat men een blijvend, onveranderlijk wezen is.

De Boeddha onderwees dat alle verschijnselen zonder een zelf zijn. Er is geen kern, geen zelf, nergens, niet ergens binnenin en niet ergens buiten. Dat was toen en is ook nu nog steeds heel tegengesteld aan wat de gangbare gedachtengang is. Er is geen ziel die van het ene leven verhuist naar een ander leven. Geen enkel samengesteld iets en niemand blijft eeuwig bestaan. - Dit heet het kenmerk van anattā (niet-zelf).

 

Met anattā hangen samen de begrippen leegte en persoonlijkheid.

 

Leegte, suññatā

 

Onder leegte of leegheid wordt verstaan het leeg zijn van iets, het niet aanwezig zijn van iets. Leegte is altijd kenbaar door de 'omgeving', door datgene wat wel aanwezig is.

 

De mens (en elk levend wezen) heeft geen innerlijke blijvende kern, m.a.w. de mens is leeg van eigenheid, leeg van iets dat hij zijn eigen kan noemen.

 

“De wereld is leeg in zoverre ze leeg is van een zelfstandig iets (attā) en leeg van wat toebehoort aan een zelfstandig iets. Het oog is leeg van een zelf en van wat behoort tot een zelf. En evenzo is het zichtbare object leeg van een zelf, en ook het oogcontact is leeg ervan. Op gelijke wijze is het met de andere zintuigen, met de objecten van die zintuigen en met de contacten van die zintuigen. Zo is het ook met het coördinerende zintuig, herkenbare objecten, mentaal bewustzijn en contact. Dat alles is leeg van een zelfstandig iets en van wat behoort tot een zelfstandig iets. En wat er ook voor prettige, pijnlijke of neutrale gevoelens ontstaan met betrekking tot de zintuigen en tot de coördinerende geest, ook die zijn leeg van een zelf en van wat er behoort tot een zelf.”

 

Vormen, gevoelens, waarnemingen, geestelijke formaties (zoals besluit, wil, aandacht, vertrouwen, gedachten), en bewustzijn zijn niet zelf. Ze ontstaan en vergaan weer, afhankelijk van oorzaken. Ons lichaam en onze gedachten en gevoelens zijn niet van ons. We kunnen niet zeggen dat ze ons toebehoren.

 

 

persoonlijkheid

 

De vijf groepen van bestaan waaraan men hecht worden persoonlijkheid genoemd. Ze worden ook groeperingen van hechten genoemd. Het zijn:

 

1. de groepering van vorm, de bestaansgroep van vorm waaraan men hecht;

2. de groepering van gevoel, de bestaansgroep van gevoel waaraan men hecht;

3. de groepering van waarneming, de bestaansgroep van waarneming waaraan men hecht;

4. de groepering van de formaties, de bestaansgroep van de formaties waaraan men hecht; en

5. de groepering van het bewustzijn, de bestaansgroep van het bewustzijn waaraan men hecht.

 

Deze vijf groepen van bestaan waaraan gehecht wordt, wortelen in hebberigheid.

 

De vijf khandhas, de lichamelijke en geestelijke componenten van persoonlijkheid, zijn noch individueel noch als geheel het zelf. Ook in hart en geest kan nergens een zelf of een identiteit worden gevonden. Wat als een blijvend zelf wordt ondervonden, is niets meer dan een schijn-persoonlijkheid ontstaan door onwetendheid en illusie - vergankelijk, onstabiel, voorzien van dukkha.

 

De mens is leeg van eigenheid, leeg van een onveranderlijke kern. Er is niets waarvan de mens kan zeggen: "Kijk, dat is nu het onveranderlijke, blijvende wezen binnen in mij: dat ben ik en zo blijf ik."

De Christus wees erop dat het lichaam vergankelijk is en dat dit niet vergeten moet worden. "Bedenk dat gij stof zijt en tot stof zult wederkeren." De Boeddha evenwel leerde dat de dood en het vergankelijke van zowel het lichaam alsook van de geest vaak moeten worden overwogen.

 

"Zijn of niet zijn," liet Shakespeare Hamlet zeggen. Zijn of niet zijn is wat de grote menigte denkt. Maar de Boeddha ontdekte het afhankelijke (of oorzakelijke) ontstaan. Hij wees erop dat de bewering "zijn of niet zijn" niet juist is. 'Alles is', dat is het ene einde. ‘Alles is niet’, dat is het andere einde. Deze twee einden moeten worden vermeden.

"Door te zoeken, te grijpen en vast te houden is deze wereld grotendeels gebonden. Als nu iemand dit zoeken, grijpen en het vasthouden eraan niet zoekt, niet grijpt, en niet de gedachte heeft: ‘er is in mij een ego, een zelf’, - als hij dan niet eraan twijfelt dat dukkha alles is wat ontstaat en dat dukkha alles is wat vergaat, - in zoverre is er juist inzicht."

 

Het verspreiden van de leer

 

Veel mensen namen hun toevlucht tot de Boeddha en tot zijn leer. Velen traden toe tot de Sangha, de gemeenschap van de monniken. En toen het regenseizoen ten einde liep, zond de Boeddha zijn directe discipelen - die allen volledig bekwaam waren om anderen te onderwijzen - uit om de leer te verkondigen, voor het heil en geluk van velen, uit mededogen met de wereld, tot welzijn, heil en geluk van goden en mensen. Er mochten niet twee in dezelfde richting gaan. De Boeddha vroeg hun de leer te verkondigen in haar eigen zin en haar eigen wijze; naar bedoeling en naar de letter. "Want er zijn wezens met weinig stof in hun ogen die verloren zullen gaan als zij de leer niet horen. Zij zullen de leer begrijpen." Na afloop van zes jaren zouden zij weer samenkomen om op plechtige wijze de orde-regels op te zeggen. De Boeddha zelf ging op weg naar Uruvela, naar Senanigāma, om er de leer te onderwijzen.

 

 

 

De vuur-toespraak

 

Na het onderwijzen van de leer te Uruvela ging de Verhevene naar Gayāsīsa, nabij Gayā. Daar onderwees hij de Vuur-toespraak.

 

“Alles staat in vuur en vlam, alles staat in brand. De betekenis hiervan nu is als volgt. De zintuigen staan in brand; zintuiglijk waarneembare objecten staan in brand. In brand staat het zintuig-bewustzijn; dit is het bewustzijn dat ontstaat in afhankelijkheid van zintuig en waarneembaar object. In brand staat zintuig-contact; dit is het samenvallen van zintuig, waarneembaar object en bewustzijn. In brand staat ook alwat ontstaat met zintuig-contact als noodzakelijke voorwaarde en wat als prettig of als pijnlijk of als neutraal gevoeld wordt.

En waarmee staat dit alles in vuur en vlam, waarmee gloeit het? Het gloeit met het vuur van begeerte, met het vuur van afkeer en met het vuur van illusie. Het gloeit met geboorte, ouderdom en dood, met leed, geweeklaag, pijn, zorg en wanhoop.

Door het inzien van deze waarheid wendt men zich af van de zintuigen en de zintuiglijk waarneembare objecten, van zintuig-bewustzijn en zintuig-contact. Geleidelijk sterft het vuur van de hartstocht af en zo is men bevrijd.”

 

Gedurende deze toespraak werden de harten van alle menselijke toehoorders bevrijd van de smetten. Zij hechtten zich nergens meer aan. Allen waren heiligen geworden. De vuren van hun passies, van begeerte, afkeer en illusie waren definitief uitgedoofd.

 

Het verspreiden van de leer 2

 

De drie kenmerken van het leven, - namelijk dat alle formaties vergankelijk zijn (anicca), dat alle formaties niet tevredenstellend zijn, dat ze aan leed onderworpen zijn (dukkha), dat alle dingen zonder een zelf zijn (anattā) - die kenmerken doorschouwde de Volmaakte en hij maakte ze duidelijk en openbaar. Ze zijn in veel toespraken behandeld en uitgelegd. Hij legde ook uit dat er een manier is om aan dukkha, leed een einde te maken. Hij sprak met geleerden en koningen, maar ook met bedelaars en niet zo heel snuggere mensen. En soms begrepen de minder bedeelden zijn leer eerder dan de geleerde mensen.

De Boeddha leerde niet alleen wat en hoe er gedacht en gehandeld moet worden om de hoogste innerlijke vrijheid te verkrijgen, maar ook de redenen waarom. Al spoedig had hij veel aanhangers, mannelijke en vrouwelijke lekenvolgelingen, monniken en nonnen.

 

Met zijn discipelen trok hij rond over de hoofd- en zijwegen van India en omvatte allen binnen de aura van zijn grenzeloze mededogen en wijsheid. Zijn hele verdere leven besteedde de Boeddha om zijn leer in alle facetten te onderwijzen. Hij maakte geen onderscheid in persoon. Hij onderrichtte oude en jonge mensen, intelligente en domme personen, rijken en armen, zieken en gezonden. Ieder die naar hem wilde luisteren, kon genieten van zijn wijsheid.

 

De Orde van de monniken werd weldra uitgebreid tot duizenden en er ontstonden veel kloosters.

 

 

Gedurende de eerste twintig jaren na de Verlichting zorgden de monniken Nagasamala, Nagita, Upavana, Sunakkhatta, Sagata, Radha en Meghiya, en de novice Cunda voor de Boeddha, hoewel niet regelmatig. Maar na het twintigste jaar wenste de Verhevene een vaste verzorger te hebben. De eerwaarde Ananda werd toen door de Boeddha aangewezen om voor hem te zorgen.

In de regentijd trokken de Boeddha en zijn discipelen niet rond, maar bleven zij op één plaats. Zo verbleef hij er te Rajagaha (2e, 3e, 4e, 17e, 20e regentijd), Kapilavatthu (5e, 15e regentijd), Savatthi (6e, 12e, 14e, 21e t/m 42e regentijd), Kosambi (9e, 10e regentijd), het dorp Ekanala nabij Rajagaha (11e regentijd), Calika (13e, 18e, 19e regentijd), en Alavi (16e regentijd).

 

In het 43e regenseizoen verbleef de Verhevene weer te Rajagaha. Vandaar ging hij over een oude handelsroute via Pataligama en Vesali naar Kusinara. In het dorp Beluva nabij Vesali werd hij ernstig ziek. In Pava werd de Boeddha opnieuw ziek na de maaltijd bij de goudsmid Cunda. En op weg van Pava naar Kusinara – een korte afstand – kreeg de Boeddha een aanval van zwakte. Hij overleed te Kusinara (thans Kushinagar, Uttar Pradesh, India), in het jaar 543 v. Chr., 80 jaren oud.

Hij heeft aangetoond dat elk mens, iedereen datgene kan bereiken wat hijzelf ook heeft bereikt, namelijk de hoogste innerlijke vrede van het gemoed, de bevrijding van alle dukkha.

 

Theravada

 

De oudst bekende overlevering van de leer van de Boeddha is die van de Theravada school. Ze is bewaard in de Pali Canon. Vroeger werd de leer mondeling overgeleverd. Hele groepen monniken leerden bepaalde delen van buiten en reciteerden die teksten dan samen. Als iemand eens een woord of een zinsgedeelte niet meer precies wist, dan werd dat door anderen aangevuld. Zo bleven die teksten bewaard tot ze circa 250 v. Chr. naar Sri Lanka werden gebracht. Daar werden ze toen op schrift gesteld.

 

De Pali Canon

 

De betrouwbaarheid van de op schrift gestelde teksten (de Pali Canon) is door meerdere geleerden uit Europa in twijfel getrokken. Maar mondelinge overlevering is heel betrouwbaar. Dat hebben antropologen aangetoond, onder andere met volksverhalen. En zeker als de overlevering in groepsverband wordt gereciteerd, zullen fouten en vergissingen vermeden worden.

 

De Pali Canon is verdeeld in drie groepen:

1. De Vinaya Pitaka. Het zijn de gedragsregels voor de monniken en nonnen.

2. De Sutta Pitaka. Dit zijn de toespraken over diverse onderwerpen. Ze zijn niet alleen bedoeld voor de monniken en nonnen. Maar heel veel toespraken ervan zijn bedoeld voor leken. Ze handelen onder andere over het economische en ook het geestelijke welzijn van de leek. Ook zijn er gedeeltes die handelen over de levens van heilige monniken en nonnen.

3. De Abhidhamma Pitaka. Dit is de filosofische behandeling van de onderwerpen die in de Sutta Pitaka verkondigd zijn.

 

Begin bij het begin

 

De leer van de Boeddha is een leer van mededogen en liefdevolle vriendelijkheid (metta), devotie of vertrouwen (sadda) en wijsheid (pañña). Meestal wordt de leer als pessimistisch beschouwd. Maar dat komt omdat men bijna niets afweet van die leer. Pali- of Sanskriet-woorden worden verkeerd vertaald of niet geheel correct uitgelegd. Het Pali-woord dukkha wordt meestal vertaald met leed of pijn of lijden. Maar het is veel meer; het betekent alles wat onvoldaan, onbevredigend, onvolmaakt is, wat onvolledig is. En juist doordat iets onvolmaakt is, kleeft er de schaduw van leed aan.

 

Veel leken proberen de leefwijze na te volgen die eigenlijk voor monniken bedoeld is. Zij vergeten dat de leefwijze voor leken heel anders is dan die voor leden van de Sangha. De Boeddha zei hierover: “Wanneer men de regels voor de leken navolgt, wordt men een juiste volgeling(e). Want het is niet mogelijk om, wanneer men bezittingen heeft, de discipline van de monniken-orde te vervullen.”

 

Het is tegenwoordig gemakkelijk om zelf de leer te bestuderen of over de leer te lezen. Maar dat heeft ook een gevaar. Net zoals bij het lezen van een spannend verhaal men snel geneigd is even achter in het boek te kijken hoe het verhaal afloopt, zo heeft menigeen bij het lezen over de Dhamma de neiging even te kijken wat er nog allemaal volgt. Sommigen denken bijvoorbeeld dat het lezen van de Abhidhamma sneller resultaat brengt. Anderen gaan zich verdiepen in wat er allemaal geschreven is over wat als einddoel wordt beschouwd. En omdat men vergeet weer vooraan verder te gaan, struikelt menigeen of valt. Sommigen praten over het einddoel alsof ze er alles van weten, maar hebben het startpunt, de toevluchtname tot het Drievoudige Juweel, nog niet eens bereikt.

 

Wat voor opleiding men ook volgt of wat voor soort sport men ook beoefent, men moet eerst de basis ervan leren. En voor elke vaardigheid geldt dat er behalve theoretische kennis ook praktische ervaring nodig is. Een kok met alleen theoretische kennis zal het niet tot chef van een driesterrenrestaurant brengen. Vakkennis moet gepaard gaan met vakkunde.

 

Evenzo is het met de Dhamma. Theoretisch goed onderlegd maar zonder praktijk is het niet mogelijk om vooruitgang te boeken. Het is echt noodzakelijk om de Dhamma stap voor stap, in etappes af te leggen. Men kan niets overslaan. En men moet niet eerder stoppen met de training totdat het doel volledig bereikt is. Dan pas is er een einde aan de hele opleiding.

 

De Boeddha heeft heel veel toespraken gehouden die bestemd zijn voor leken. Ze gaan over een goed leven hier in deze wereld en een goed leven hierna. En ook de gevorderde leek kan het allerhoogste heil, Nibbana verwerkelijken. In de tijd van de Boeddha bereikten heel veel leken het hoge doel. En dat is ook tegenwoordig nog mogelijk.

 

De leer voor leken

 

De leer van de Boeddha is in enkele woorden samen te vatten:

Doe het goede,

vermijdt het kwade,

reinig de eigen geest.

 

"Doe het goede" betekent voor lekenvolgelingen allereerst dat zij de regels van goed gedrag navolgen.

 

De regels van goed gedrag

 

De vijf regels van goed gedrag zijn:

1. Ik neem het vaste voornemen niet te doden.

2. Ik neem het vaste voornemen niet te stelen.

3. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van verkeerd seksueel gedrag.

4. Ik neem het vaste voornemen niet te liegen.

5. Ik neem het vaste voornemen me te onthouden van alcoholische drank en drugs door welke onoplettendheid veroorzaakt wordt.

 

Deze regels zijn geen verplichtingen. Maar ze vormen de basis voor een goed leven hier en hierna. Ze zijn te vergelijken met de tien geboden van de Christelijke religie.

 

“Doden, stelen, ongeoorloofd seksueel gedrag, liegen, lasteren, ruwe taal, dwaas geklets, dat alles leidt, als het vaak wordt gedaan, tot wedergeboorte in de hel, of onder de dieren, of in de wereld van de ongelukkige geesten.”

 

Alleen al het beoefenen van de vijf regels van goed gedrag vereist dagelijkse inspanning. Een goed resultaat komt niet zomaar. En men moet niet halverwege ophouden met zich inspannen.

 

De basisregels kunnen nog uitgebreid worden tot acht regels. Deze worden speciaal nagevolgd tijdens Boeddhistische feestdagen of gedurende speciale perioden van meditatie. Die acht regels bestaan uit de vijf basisregels plus:

6. niet meer eten na 12 uur ’s middags;

7. niet deelnemen aan dansen, wedstrijden, onpassende voorstellingen, e.d.; geen parfums en versieringen gebruiken;

8. geen comfortabel bed of luxueuze zetel gebruiken.

 

In de beginperiode van het Boeddhisme zal het onderricht van de leer voor de leek voornamelijk beperkt zijn gebleven tot wat heilzaam en een zegen is voor het hier en het hiernamaals. Aan devote lekenvolgelingen werd evenwel ook de hogere leer die naar Nibbana leidt, onderwezen; dus er werd ook gesproken over oorzakelijk ontstaan, over anattā en leegte en de andere kenmerken van het leven, over de grondslagen van oplettendheid en de vier edele waarheden met het middenpad.

 

Dingen tot heil en zegen voor de leek

 

Wat onderwees de Boeddha nog meer voor de leek? De leek geniet van de vreugden van de zintuigen. Hij woont samen met vrouw en kinderen. Hij maakt gebruik van luxe artikelen. Dus een heel ander leven dan dat van een monnik.

De Boeddha onderwees dat vier dingen de leek tot heil en zegen aan deze kant strekken, en wel: ijver, waakzaamheid, edele omgang en een gematigde levenswijze.

Een leek is ijverig als hij bedreven erin is door de een of andere arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, o.a. door landbouw, handel of veeteelt, als ambtenaar, soldaat of door het een of andere ambacht, handwerk.

De leek is waakzaam wanneer hij waakt over zijn bezittingen die hij met vlijt en ijver en rechtschapen heeft verkregen. Hij waakt erover om te voorkomen dat ze gestolen worden of dat ze ten prooi vallen aan vuur of water, of door liefdeloze erfgenamen worden opgeëist.

De leek heeft edele omgang wanneer hij in dorp of stad waar hij woont omgang heeft met andere leken met een goed karakter, die deugdzaam zijn, vrijgevig en wijs. Zulke personen streeft hij na.

De leek heeft een gematigde levenswijze wanneer hij zijn inkomsten en uitgaven kent en dienovereenkomstig zijn levenswijze inricht, niet te weelderig en niet te armoedig. Hij weet dat op die manier de inkomsten meer zijn dan de uitgaven en niet andersom.

 

En vier dingen strekken de lekenvolgeling tot heil en zegen voor het hiernamaals, en wel: vertrouwen, deugdzaamheid, vrijgevigheid en wijsheid.

De edele lekenvolgeling heeft vertrouwen in de Verlichting van de Volmaakte, aldus: ‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ontwaakte en Verhevene.’

De edele lekenvolgeling is deugdzaam wanneer hij de vijf regels van goed gedrag navolgt. Tot deugdzaamheid hoort ook dat men voor de ouders zorgt en respect toont voor ouderen.

De edele lekenvolgeling is vrijgevig wanneer hij thuis leeft met een hart dat vrij is van de ondeugd van gierigheid. Met open handen geeft hij, is de behoeftigen toegedaan.

De edele lekenvolgeling bezit wijsheid wanneer hij het ontstaan en vergaan begrijpt hetwelk leidt naar volledige vernietiging van frustratie, dukkha.

 

Zo leiden deze acht dingen de mens die vol vertrouwen thuis vertoeft, tot welzijn in deze wereld en tot toekomstige gelukzaligheid. En zo nemen van dag tot dag bij de lekenvolgeling verdiensten toe en milde gedachten.

 

Laat men zich oefenen in daden van verdiensten die langdurend geluk opleveren: edelmoedigheid, een leven in evenwicht, en het ontwikkelen van liefdevolle vriendelijkheid (metta). Het cultiveren van deze drie dingen brengt geluk.

 

Het cultiveren van metta brengt niet alleen geluk maar leidt tot haatloosheid. En medevreugde verdrijft jaloersheid.

 

Nadelig voor een lekenvolgeling is onder andere wanneer hij het verwaarloost naar de Goede Leer te luisteren (of erover te lezen), wanneer hij wantrouwig is en met boosaardige gezindheid over de leer leest, op zoek naar fouten.

 

NB. Dit geldt voor lekenvolgelingen van de Verhevene. Het is niet bedoeld voor volgelingen van andere religies of levensbeschouwingen. Die hoeven niet over de leer te lezen of ernaar te luisteren. Het is wel beter voor hen als zij de Dhamma niet boosaardig gezind zijn.

 

Zoals eerder al vermeld, zijn er veel toespraken gehouden die speciaal bedoeld zijn voor leken.

 

Wanneer men de regels en de leefwijze voor leken navolgt, wordt men een juiste volgeling(e). En dan kan ook het einddoel, bevrijding van dukkha, worden bereikt.

 

Wanneer is men een lekenvolgeling?

 

Men is een lekenvolgeling van de Boeddha als men de toevlucht heeft genomen tot de Boeddha, tot de Dhamma en tot de gemeenschap van de heiligen, de Ariyasangha.

 

Een wereldling, iemand die de leer van de Boeddha niet opvolgt en die in de Dhamma niet geoefend en geschoold is, die persoon weet niet welke dingen wel en welke dingen niet beoefend moeten worden. Omdat hij dat niet weet, beoefent hij dingen die niet beoefend moeten worden en beoefent hij geen dingen die wel beoefend moeten worden. Hij volgt dingen na die niet nagevolgd moeten worden, en hij volgt geen dingen na die wel nagevolgd moeten worden. Omdat hij dat doet, nemen onwelkome, ongewenste, onaangename dingen voor hem toe en welkome, gewenste en aangename dingen nemen af. Dat overkomt iemand die onverstandig is.

 

 

 

Het kwade nalaten

 

Het kwade nalaten houdt in dat men zich houdt aan de vijf basisregels. Deze regels zijn niet negatief, maar heel positief. Wie niet doodt, geeft veiligheid en zekerheid aan anderen. Wie niet liegt, geeft vertrouwen. Wie zich op seksueel gebied goed gedraagt, geeft eveneens zekerheid en vertrouwen. Wie niet steelt, geeft veiligheid. Het gebruik van sterke drank en/of drugs bedwelmt de geest. En in zo'n toestand kan men de waarheid niet of niet goed zien.

 

Bhikkhus en lekenvolgelingen

 

Goede lekenvolgelingen zorgen voor monniken door vriendelijke daden, door vriendelijke woorden, door open huis voor hen te houden en door in hun materiële behoeften te voorzien. Zij voorzien de monniken van onderdak, voedsel, kleding en medicijnen. Kortom, ze geven elke vorm van steun.

Door vrijgevigheid (dāna) ten gunste van monniken kunnen veel verdiensten verworven worden.

 

De monniken betuigen vervolgens hun medeleven door de leken te behoeden voor het kwaad door hen ervan te overtuigen het goede te doen. Ze zijn blij met een vriendelijk hart. Ze verkondigen wat ze nog niet wisten en maken duidelijk wat ze al wisten. En ze wijzen hun minstens de weg naar een hemelse staat van bestaan. (D.31) Monniken moeten de leken in de leer onderwijzen, in de volmaaktheid en volledige zuiverheid ervan. (It. 147)

 

Verder zijn voor een leek meerdere punten van belang in de omgang met monniken: hij mag een monnik niet hinderen bij het rondgaan voor aalmoezen. Hij mag een monnik niet tot kwaad brengen. Hij mag een monnik niet hinderen bij het nemen van accommodatie. Hij mag een monnik niet beledigen. Hij mag een monnik niet aanzetten tot ruzie. Hij mag geen kwaad spreken over de Boeddha, Dhamma of Sangha.

 

De eigen geest zuiveren

 

De eigen geest zuiveren kan onder andere door contemplatie over de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha. Of door iets over deze onderwerpen aandachtig te lezen. Verder zijn er ongeveer 40 methoden van meditatie. Ze zijn uitgewerkt voor elk type mens. Maar niet elke leek kan of wil zich met zulke methoden bezighouden. Zich inspannen om het goede dat men al heeft, te behouden door nauwgezet de vijf regels na te volgen, en zich inspannen om slechte toestanden van de geest te vermijden en te overwinnen, levert al heel goede resultaten op.

 

Metta

Voor de leek heel goed geschikt is de meditatie over metta, liefdevolle vriendelijkheid. Deze is gebaseerd op de regel: wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook een ander niet. – Zoals wij zijn, zo zijn ook de anderen. En zoals de anderen zijn, zo zijn ook wijzelf. Wij moeten ons met iedereen gelijk stellen en proberen niemand te kwetsen of leed te doen. Dat kan het beste door iemand te overgieten met gevoelens van liefdevolle vriendelijkheid. Bemin uw naaste als uzelf.

De methode is eenvoudig, maar moeilijk in praktijk te brengen. Begin eerst met uzelf lief te hebben, met het beste met uzelf voor te hebben. Want als wij geen liefdevolle vriendelijkheid hebben jegens onszelf, hoe kunnen wij die dan jegens anderen hebben? Na eerst onszelf overgoten te hebben met liefdevolle vriendelijkheid, - tot aan de rand, zo te zeggen – kunnen wij ook liefdevolle vriendelijkheid aan anderen geven, naar anderen uitstralen. Eerst komen degenen die wij graag mogen: ouders, vrienden, leraren, familieleden. Dan komen neutrale personen aan de beurt, en pas tot slot mensen die wij niet mogen en vijanden. Maar voordat het zover is, moet eerst heel goed geoefend worden. Te denken hierbij is dat men voorzichtig moet zijn met het uitstralen van metta naar personen van het andere geslacht. Er kan op die manier te grote genegenheid ontstaan. En dat is niet de bedoeling van deze meditatie. En tot doden mag men helemaal geen gevoelens van liefdevolle vriendelijkheid ontplooien. Er kan krankzinnigheid ontstaan.

 

Men kan beginnen met de woorden die de Boeddha zelf ons geleerd heeft:

"Mogen alle levende wezens gelukkig zijn en vol vrede. Moge hun hart vervuld zijn van geluk. Mogen zij gelukzalig van harte zijn. Wat voor levende wezens er ook zijn, hetzij zwak of sterk, allen zonder uitzondering, groot of klein of middelmatig, dun of dik, zichtbare en onzichtbare wezens, de wezens die veraf zich bevinden of nabij, - mogen zij allen gelukzalig van harte zijn."

 

Men kan dan eventueel verder denken:

"Moge ik gelukkig zijn. Moge ik vrij zijn van begeerte, afkeer en onwetendheid. Moge ik vrij zijn van ziekte en verdriet, vrij van pijn en angst, vrij van zorg en leed. Moge ik gelukkig zijn, vrij van lijden. Moge ik in staat zijn mijn geluk te beschermen. Moge ik veilig zijn.

En evenals ik, mogen zo ook:

mijn ouders..., mijn leraren..., mijn familieleden..., mijn vrienden en kennissen..., mijn collega’s..., mijn buren..., mijn plaatsgenoten …

… gelukkig zijn, vrij van lijden Mogen zij in staat zijn hun geluk te beschermen. Mogen zij allen veilig zijn."

 

Saddha

Een andere methode van meditatie bestaat uit vertrouwen (saddha). Dit is vertrouwen hebben in de Boeddha, in zijn leer en in de Orde van de heiligen, de Ariyasangha. Ook door vertrouwen kan men het hoogste heil verwerven. Door vertrouwen worden de gedachten gericht op één punt. Het lijkt alsof er meerdere gedachten tegelijk kunnen bestaan. Dit komt omdat zij zo onnoemelijk snel zijn. Er kan echter maar één gedachte op éénzelfde tijdstip bestaan. En daarom is het denken goed wanneer wij de gedachten vestigen op de Boeddha, op zijn leer of op de gemeenschap van de heiligen.

 

Ook kan men dagelijks aandachtig een stukje lezen over de Boeddha of zijn leer. Dit behoort eveneens tot vertrouwen.

 

Denken aan het Drievoudige Juweel

 

‘Waarlijk, de Verhevene is heilig, volledig verlicht, volmaakt in kennis en volmaakt in gedrag. Hij is gezegend, een kenner van de werelden. Hij is de onvergelijkbare leider van mensen die bedwongen moeten worden en van mensen die volgzaam zijn. Hij is de leraar van goden en van mensen. Hij is de Ontwaakte en Verhevene.’

 

‘Duidelijk uitgelegd is de leer door de Verhevene; hier en nu op juistheid te controleren; met onmiddellijk resultaat. Ze nodigt iedereen uit om alles zelf te testen; ze leidt naar Nibbāna. Ze is te begrijpen door de wijze, ieder voor zichzelf.’

 

‘Van goed gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van oprecht gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van wijs gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Van plichtsgetrouw gedrag is de Orde van de discipelen van de Gezegende. Deze Orde van de discipelen van de Gezegende – namelijk de vier paren van personen, de acht soorten individuen – is offergaven waard, is gastvrijheid waard, is geschenken waard, is waard eerbiedig gegroet te worden, is een onvergelijkbaar veld van verdienste voor de wereld.

 

Vipassana

Een andere gebruikelijke meditatie is de inzichtmeditatie. Deze kan ook beoefend worden onder het wandelen, bij het wachten op de bus, in de trein, e.d. Het doel van deze manier van mediteren is direct inzicht te krijgen, zonder omwegen. Daarvoor moet men wel steeds oplettend zijn. Dat kan men als leek niet altijd. Maar soms zijn enkele minuten per dag wel geschikt om oplettend te zijn.

De inzichtmeditatie bestaat in het beschouwen van het lichaam, van de gevoelens, van de geest, en van geestelijke objecten.

Het beschouwen van het lichaam is het opletten bij het ademhalen. Daardoor wordt het lichaam kalm en ook de geest. De adem wordt daarbij niet op een speciale manier langer of korter ingehouden. Maar de ademhaling is het punt waarop de aandacht steeds weer gevestigd wordt. Of wij nu kort of snel in- en uitademen, of wij langzaam in- en uitademen, wij letten er gewoon op, zonder de natuurlijke ademhaling te verstoren. En als de gedachten afdwalen, dan moet de oplettendheid die gedachten weer terugbrengen naar de ademhaling.

Ook kan men opletten bij de lichaamshoudingen, hoe ze ontstaan en vergaan.

Of men let op de gevoelens. Men is zich ervan bewust wanneer ze ontstaan en wanneer ze weer vergaan; men beseft wanneer ze aangenaam zijn, of onaangenaam of neutraal.

Of men let op de geest. Men weet wanneer de geest met of zonder begeerte is. Men weet wanneer ze met of zonder afkeer is. Men weet wanneer ze met of zonder onwetendheid is. Men weet wanneer ze bekrompen is, verstrooid, ontwikkeld, geconcentreerd; en men weet wanneer ze dat niet is.

Of men let op de geestelijke objecten. Men weet wanneer zinnelijkheid aanwezig is of wanneer ze afwezig is. Men weet wanneer afkeer, traagheid, starheid, rusteloosheid, gewetenswroeging en twijfel aanwezig zijn; en men weet wanneer die factoren afwezig zijn.

 

Dagelijkse praktijk van meditatie – al is het maar 10 of 15 minuten – brengt meer vooruitgang dan af en toe een hele of halve dag van meditatie-oefening.

 

Wilsacties en morele gevolgen

 

Een ander aspect van het Boeddhisme is de leer van kamma-vipaka. Met kamma (karma in het Sanskriet) wordt bedoeld: elke actie die wij willen. En vipaka is het gevolg van zo'n wilsactie.

De Boeddha onderkende dat wilsacties gevolgen hebben, morele gevolgen. De leer van kamma–vipaka is in het kort aldus te omschrijven: wie goed doet, goed ontmoet; en wie kwaad doet, kwaad ontmoet.

Ooit zullen de goede daden van ons goede gevolgen hebben. En slechte daden zullen niet-goede gevolgen hebben. Die gevolgen kunnen wij al in dit leven ervaren, maar ook in latere levens. En niet steeds komt het goede resultaat direct na de goede daad. Het is mogelijk dat na een goede daad eerst het resultaat komt van een slechte daad die wij eerder hebben verricht. Het lijkt dan net alsof de goede daad slechte gevolgen heeft. Maar dat is een verkeerde mening. Wij kunnen niet voorspellen in welke volgorde de resultaten van wilsacties zullen verschijnen.

 

Deze wet van oorzaak en gevolg is neutraal. Het is degene die de wet toepast die deze wet ten goede of ten kwade gebruikt.

 

Kamma is wilsactie. De wil moet absoluut bij de daad betrokken zijn. Dan pas spreekt men van kamma. De daad is geconditioneerd, is aan voorwaarden gebonden. Ze is wel steeds een gevolg van willen maar het willen is weer afhankelijk van andere omstandigheden. Er komt pas een einde aan het willen wanneer het doel bereikt is.

 

De mens is de schepper van zijn eigen wereld, van de wereld waarin hij leeft. Niemand anders is er die ons leven bepaalt tenzij ons eigen willen. De resultaten van wilsacties zijn evenwel ondoorgrondelijk.

Door wilsacties wordt onderscheid gemaakt in hoog en laag. Vanwege een niet deugdzame en onjuiste levenswandel verschijnt men in een lagere sfeer; vanwege een deugdzame en juiste levenswandel verschijnt men in een hogere sfeer.

 

Een verkeerde mening over wilsacties is de mening over collectieve, nationale of religieuze wilsacties en collectieve gevolgen ervan. Iets dergelijks bestaat niet. Vaak echter gebeurt het dat mensen samen in een groep elkaar beïnvloeden en eng met elkaar worden betrokken. Dat kan als gevolg hebben dat die personen een of meer levens in elkaars gezelschap vertoeven of dat zij dezelfde ervaringen meemaken. Een 'collectieve wilsactie’ is alleen maar een verzameling van de individuele wilsacties, juist zoals een menigte alleen maar een verzameling is van individuen.

 

Drie andere verkeerde meningen over wilsacties zijn:

1. Er zijn personen die geloven dat alles het resultaat is van daden uit voorgaande levens.

2. Er zijn anderen die geloven dat alles het resultaat is van een schepping door een Opperste Heerser.

3. Er zijn weer anderen die geloven dat alles ontstaat zonder reden of zonder oorzaak.

 

Maar dan zou men, als men een moordenaar, een dief, een echtbreker e.d. wordt, niet verantwoordelijk zijn voor slechte daden, indien dat te wijten was aan vroegere acties, of als dat geschapen was door een Opperste Heerser, of als dat zo maar gebeurde, zonder oorzaak of reden.

 

De volgorde van morele resultaten staat niet vast. Daarom zijn er meerdere meningen over wilsacties en de resultaten ervan. Over kamma en de morele gevolgen is er maar één juiste opvatting. Als men onheilzame wilsacties verricht, zal het gevolg ervan onheilzaam zijn. En als men heilzame wilsacties doet, zal het gevolg ervan heilzaam zijn. Maar wanneer het ene resultaat komt en wanneer het andere, dat is niet bekend. Zo kan iemand na zijn dood in een gelukkige bestemming terecht komen, hoewel hij een onheilzame daad heeft gedaan. De reden daarvoor is misschien dat die persoon vóór of na zijn onheilzame daad een heilzame daad verrichtte. Of hij had juist inzicht op het ogenblik van zijn dood. Het resultaat van een wilsactie zal men ondervinden in dit leven, of in het volgende leven, of in een toekomstig bestaan. Hoewel het ene resultaat zich kan dringen vóór het andere, kan men de morele gevolgen niet ontkomen. Zo kan een deugdzaam en goed persoon een lage geboorte krijgen door de kracht van vroegere onheilzame wilsacties. Maar vroeg of laat zullen de goede wilsacties die door hem zijn begaan, vruchten dragen. Zij hoeven maar een kans te krijgen.

 

De morele gevolgen van een wilsactie zijn niet steeds en niet voor ieder gelijk. Zij zijn onder andere afhankelijk van de graad waarin wij willen. Ook hangt de werking van het resultaat af van de hoeveelheid verdienste die men in de loop van vele levens heeft verworven. Een wilsactie kan soms veel en soms weinig resultaat hebben, al naargelang de graad van verdienste.

 

Naar de sterkte van moreel resultaat wordt er onderscheid gemaakt in:

1. Vijf zware (ernstige) wilsacties;

2. wilsacties uit gewoonte;

3. wilsacties vlak voor de dood;

4. verzamelde wilsacties (opeenhoping van wilsacties).

 

ad 1. De vijf zware wilsacties met onmiddellijk resultaat zijn: vadermoord, moedermoord, het doden van een Arahant, verwonding van een Boeddha, en het veroorzaken van een schisma in de Orde van de monniken.

Het morele gevolg van zo'n gedrag komt vóór het resultaat van zwakke onheilzame gedragingen.

 

ad 2. De ernstige wilsacties en die uit gewoonte, hetzij heilzaam, hetzij onheilzaam, dragen eerder vrucht dan de minder ernstige en dan de wilsacties die zelden volvoerd worden.

 

ad 3. De wilsactie vlak voor de dood is de heilzame of onheilzame wilsactie die men onmiddellijk voor de dood verricht. Deze wilsactie vlak voor de dood veroorzaakt de sfeer waar men wedergeboren wordt.

 

ad 4. Bij afwezigheid van een ernstige wilsactie, een wilsactie uit gewoonte of een wilsactie vlak voor de dood wordt de wereld waarin men wedergeboren wordt, veroorzaakt door de opeenhoping van wilsacties.

 

Waar is wilsactie opgeborgen? Deze vraag werd gesteld aan de eerwaarde Nagasena. Het antwoord luidde: “Men zegt niet dat wilsactie is opgehoopt in deze stroom van bewustzijn of in een of ander deel van het lichaam. Maar afhankelijk van geest en zaak rust zij en ze manifesteert zich op het geschikte moment. Het is juist zoals met appels; die zijn niet opgeborgen in de appelboom. Maar afhankelijk van de boom ontstaan zij in het daarvoor geschikte seizoen.”

 

Een slechte daad draagt niet onmiddellijk vrucht, juist zoals melk niet direct kwark wordt. Maar t.z.t. volgt het resultaat.

 

Met betrekking tot de tijd wanneer moreel resultaat wordt ondervonden, maakt men de volgende onderverdeling:

1. wilsacties met resultaat hier en nu, in dit leven;

2. wilsacties met resultaat in het volgende leven;

3. wilsacties met resultaat in latere levens;

4. wilsacties zonder resultaat.

Wilsacties kunnen eventueel zonder moreel resultaat zijn. Dat is het geval als de omstandigheden ontbreken die nodig zijn voor het plaatshebben van de morele resultaten. Ook kunnen wilsacties zó zwak zijn dat zij door overwicht of tegenwerking van andere wilsacties geen resultaat kunnen verwekken. In dat geval worden zij wilsacties zonder resultaat genoemd.

 

Naar functie zijn de wilsacties in vier verschillende soorten te verdelen:

1. voortplantingsgedrag;

2. ondersteunend gedrag;

3. tegenwerkend gedrag;

4. vernietigend gedrag.

 

Voortplantingsgedrag produceert de vijf groepen van bestaan (lichamelijkheid, gevoelens, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn) bij de wedergeboorte en gedurende de hele levensstroom.

 

Ondersteunend gedrag is zelf zonder moreel resultaat. Het is alleen maar in staat om andere morele resultaten die al bestaan, te ondersteunen.

 

Ook tegenwerkend gedrag is zonder eigen resultaat. Het onderdrukt ander (zwakker) moreel resultaat vanwege zijn heilzame of onheilzame kracht. Het vertraagt of verhindert daardoor het ontstaan van dat andere moreel resultaat.

 

Vernietigend gedrag zijn wilsacties met zo'n macht dat zij volledig de invloed van zwakker gedrag vernietigen. In de plaats daarvan wordt het onheilzame of heilzame moreel resultaat van de eigen wilsacties gesteld.

 

Men oogst de vruchten van wilsacties. Maar niet alle morele gevolgen worden ondervonden in deze kringloop van bestaan. Anders zou een bevrijding van ellende, geboorte en dood onmogelijk zijn. Soms kan men de gevolgen van onheilzame wilsacties uitwissen door het doen van krachtige heilzame wilsacties.

 

Het zal wel duidelijk zijn dat ons leven een mengeling is van vreugde en leed als gevolg van heilzame en onheilzame daden.

 

De leer van wilsactie en moreel resultaat is geen leer van fatalisme. De mens is een product van zijn vroegere daden. En een deel van zijn toekomst is eveneens een gevolg van het verleden. Maar de mens heeft een vrije wil. Dat is heel belangrijk. Met die vrije wil kan hij nu en hier zijn leven en zijn toekomst bepalen. “De wil noem ik actie, want door willen verricht men de daad met het lichaam, door woorden of in gedachten. Er zijn wilsacties die in toestanden van ellende rijpen. Er zijn wilsacties die in de wereld van de mensen rijpen. En er zijn wilsacties die in gelukkige sferen rijpen.”

 

Benadrukt moet worden dat niet alles een gevolg is van wilsacties. Daarom mag er geen discriminatie zijn. En ook moet – indien mogelijk - steeds en overal geholpen worden. Dit is duidelijk door de Boeddha onderwezen. Eens sprak hij over de behandeling en verzorging van zieken. Hij beschrijft er drie typen van patiënten:

1. Zij die niet meer genezen, of zij nu goede medicijn en een goede behandeling krijgen of niet.

2. Zij die genezen ongeacht het wel of niet krijgen van medische verzorging.

3. Zij die genezen alleen met een juiste verzorging en goede medische behandeling.

Omdat wij niet weten tot welk type de zieke behoort, moet iedere zieke goede medicijn en een goede behandeling krijgen.

 

Wedergeboorte

 

De voorgaande leer over wilsacties en morele gevolgen hangt nauw samen met de leer van wedergeboorte. Dit laatste is niet gelijk aan reïncarnatie. Reïncarnatie betekent het weer belichaamd worden, gaat uit van een vaste, blijvende kern. Het Boeddhisme kent zoiets niet. Wedergeboorte gaat uit van een levensstroom die na de dood weer nieuw leven voortbrengt. De nieuwe vorm van leven hangt voornamelijk af van de goede en slechte daden die in het verleden verricht zijn.

 

"Het is onmogelijk het verdwijnen uit het ene bestaan en het intreden in een nieuw bestaan uit te leggen, of de groei, toename en ontwikkeling van bewustzijn uit te leggen onafhankelijk van lichamelijkheid, gevoelens, gewaarwording en geestelijke formaties.”

 

Door lichaam en geest ontstaat bewustzijn. En omgekeerd is bewustzijn de voorwaarde voor naam en vorm. Bewustzijn is zonder essentie, het is altijd bewustzijn van iets. Bewustzijn is afhankelijk van oorzakelijke factoren. Er bestaat geen bewustzijn zonder inhoud.

De inhoud van ons bewustzijn is onze wereld. De bestaansgroep van vorm waaraan gehecht wordt, omvat niet alleen het eigen lichaam, maar elke waargenomen vorm waaraan de illusie van "ik" zich kan hechten: dat behoort mij toe, of dat behoort mij niet toe, dat heb ik graag, of dat bevalt me niet.

 

Bewustzijn is de verbindende schakel. Maar niets gaat over naar het volgende lichaam, dus ook bewustzijn niet.

Ten tijde van de Boeddha had een monnik het verkeerde inzicht dat na de dood het bewustzijn van iemand uit het lichaam komt en verhuist naar een ander lichaam waar die persoon dan geboren wordt. De Boeddha legde hem uit dat geen enkele factor verhuist van het ene naar het andere lichaam. Het bewustzijn ontstaat door oorzaken. Zonder oorzaken kan bewustzijn niet ontstaan. In afhankelijkheid van oog en vorm ontstaat zienbewustzijn. In afhankelijkheid van oor en geluid ontstaat hoorbewustzijn. In afhankelijkheid van neus en geur ontstaat ruikbewustzijn. In afhankelijkheid van tong en smaak ontstaat smaakbewustzijn. In afhankelijkheid van lichaam en aanrakingsobject ontstaat aanrakingsbewustzijn. In afhankelijkheid van geest en geestobject ontstaat geestbewustzijn.

Het juiste inzicht bestaat in een begrijpen van het proces van oorzakelijk ontstaan (paticcasamuppāda).

 

Het bewustzijn vindt een steunpunt als begeerte naar eetbare spijs, of naar aanraking, of naar denken, of naar bewustzijn aanwezig is. Vanwege dat steunpunt verschijnt lichaam en geest. Er vindt vermeerdering van de formaties plaats. Zo komt er wedergeboorte en nieuw bestaan.

 

Noch het lichaam wordt wedergeboren noch een blijvende kern. Maar de levensenergie manifesteert zich na de dood in een nieuwe vorm. Het is als met elektriciteit. Die kan zich uiten in sterkstroom (draaistroom) om krachtige machines aan te drijven. Ze kan zich ook uiten om gele, blauwe, rode of anders gekleurde lampen te laten schijnen. En ze kan ook als zwakstroom kleine treintjes in beweging zetten. Wedergeboorte kan plaats hebben in ongelukkige of in gelukkige sferen van bestaan. De levensenergie neemt bij de dood een bepaalde richting: ofwel in een ongelukkige of in een gelukkige sfeer. De levensenergie na de dood kan zich dus uiten in bijvoorbeeld een dierlijke vorm, in een menselijke vorm of in een goddelijke vorm.

 

De werelden van bestaan

 

Met wedergeboorte hangt samen het verschijnen in de diverse werelden van bestaan. Die werelden van bestaan kunnen als volgt worden onderverdeeld:

 

a) Er zijn vier ongelukkige sferen (vinipāta), ook de vier werelden van lijden (apāya) of de ongelukkige oorden (duggati) genoemd. Het zijn de wereld van de hellen, de dierenwereld, de wereld van de ongelukkige geesten (petas), de wereld van de demonen (asuras). De levensduur in deze sferen van ellende is onbepaald; ze is niet aan een vaste termijn gekoppeld, maar is afhankelijk van de slechte daden die men in vroegere levens als mens heeft verricht.

 

b) Hierna komen de zeven gelukkige staten (sugati). Deze sferen zijn onderverdeeld in de menselijke wereld en de zes werelden van de devas, letterlijk: ‘de schitterenden’. De devas zijn hemelse wezens die gewoonlijk ‘goden’ of ‘godheden’ worden genoemd. Maar een deva is geen god in de gebruikelijke zin. De devas zijn niet onsterfelijk, noch zijn zij almachtig of alwetend.

De zes sferen van de goden zijn tijdelijke gelukkige verblijven. De godheden zijn gewoonlijk onzichtbaar voor het menselijke oog. Zij hebben een spontane geboorte en verschijnen als jongelingen of als jonge meisjes van 15 of 16 jaren oud.

 

c) Zij worden gevolgd door de elf werelden van de Brahmas. Zij zijn niet almachtig en niet alwetend. En zij leven niet eeuwig. De levenstijd van de Brahmas is begrensd, al duurt die heel erg lang.

 

d) Verder zijn er de vijf Zuivere Verblijven (suddhavasa). Hierin worden alleen de niet-meer-wederkerenden wedergeboren. Zij leven er totdat hun levenstijd eindigt en daarna bereiken zij Volmaakte Heiligheid.

 

e) En tot slot zijn er nog de vier werelden van de onstoffelijke sfeer. Daarin is helemaal geen materie. Alleen de vier geestelijke groepen (gevoel, gewaarwording, geestelijke formaties en bewustzijn) zijn er aanwezig, zonder lichaam. In deze vier vormloze sferen worden diegenen wedergeboren met ervaring in de vier onstoffelijke meditatieve verdiepingen.

 

Weinigen worden in de hemelen of als mens wedergeboren. Veel meer wezens worden herboren als peta, als dier of in de wereld van de hellen. De verhouding tussen wedergeboorte in een gelukkige sfeer en die in een ongelukkige sfeer is als het stof op de nagel van de vinger van de Boeddha en de grote aarde.

Zelfs degenen die in de Brahmā-wereld vertoeven, kunnen als peta, als dier of in een hel wedergeboren worden. Alleen de niveaus van heiligheid beschermen tegen wedergeboorte in een ongelukkige sfeer.

 

De smetten van de geest

 

Voordat het pad van heiligheid wordt betreden, en ook tijdens het begaan van dat pad, moeten meerdere hindernissen, boeien, smetten van de geest overwonnen worden.

 

De volgende vier hindernissen moet men eerst gedeeltelijk verwijderen. Want ze maken inzicht krachteloos; ze belemmeren vooruitgang en concentratie. Het zijn:

1. zintuiglijke verlangens, zinnelijke lust, begeerte; 2. haat, afkeer, kwaadwil; 3. traagheid en luiheid; 4. rusteloosheid en zich zorgen maken, piekeren, gewetenswroeging.

En geestelijke smet nummer vijf is twijfel wat betreft de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha. Deze smet moet helemaal verdwenen zijn om vooruitgang te boeken op het pad van heiligheid.

 

Er zijn nog veel andere hindernissen, smetten van de geest die overwonnen moeten worden, zoals: bijgeloof, lasteren, kleineren, verachten, overheersen, afgunst, nijd, jaloersheid, huichelarij, misleiden, bedriegen, begeerte naar zintuiglijk genot, gehechtheid aan het lichaam en aan materiële objecten, hebzucht, tegenzin, innerlijk tegenstreven, onzekerheid of iets heilzaam is of niet, twijfel over de oefening, besluiteloosheid, boosheid, toorn, woede, vijandschap, onoplettendheid, vertrouwenloosheid, schaamteloosheid, gewetenloosheid, onwijs nadenken, onwetendheid, geloof in persoonlijkheid, verlangen naar bestaan in de fijnstoffelijke sferen, verlangen naar bestaan in de onstoffelijke sferen, eigendunk, verwaandheid, hebzucht, koppigheid, verstoktheid, aanmatigen, wedijveren, onstuimigheid, rivaliteit, hoogmoed, laatdunkendheid, pronkzucht, ijdelheid.

 

Men moet zich dus veel inspannen en niet ophouden met streven naar volmaakte heiligheid voordat het doel bereikt is.

 

De niveaus van heiligheid

 

In het Boeddhisme onderscheidt men elf soorten van mensen. Het zijn:

(1) De wereldlingen. Met hen worden aangeduid de monniken, nonnen, mannelijke en vrouwelijke leken die geen enkel van de niveaus van heiligheid bereikt hebben.

(2) Degenen die vertrouwen hebben. Hen zal dat lang tot heil en geluk strekken; zij gaan een hemelse sfeer tegemoet.

(3) Degenen die de leer navolgen, die vertrouwen hebben, – zij gaan de Verlichting tegemoet, zij zullen veilig aan de andere oever aankomen.

(4-11) De acht waardige of edele mensen (ariya).

Op elk niveau van het pad van heiligheid wordt onderscheid gemaakt in (a) het betreden van het pad op het betreffende niveau, en (b) het verwerkelijken van de vervulling of vrucht op dat niveau. Zo krijgt men:

(4) Degenen die in de stroom [naar Nibbana] zijn getreden, de Sotapanna. Zij hebben geen enkele twijfel meer wat betreft de Boeddha, Dhamma en Ariyasangha. Zij hebben een onwankelbaar vertrouwen.

(5) Degenen die op weg zijn om het doel van stroomintrede te verwerkelijken.

(6) De eenmaal wederkerenden, de Sakadagami. Zij hebben het pad van eenmaal wederkeer betreden en hebben drie boeien overwonnen; in hen zijn begeerte, haat en onwetendheid verminderd. Nog één keer komen zij in deze wereld terug om aan dukkha een einde te maken.

(7) Degenen die de vervulling van eenmaal wederkeer verwerkelijken.

8. Anagami, degenen die het pad van niet meer wederkeer hebben betreden.

9. Degenen die de vervulling van niet meer wederkeer hebben verwerkelijkt.

10. Degenen die het pad van volmaakte heiligheid hebben betreden.

11. Degenen die de vervulling van volmaakte heiligheid hebben verwerkelijkt.

 

Door het pad van volmaakte heiligheid is onwetendheid helemaal overwonnen. De mening 'ik ben', het geloof in persoonlijkheid is volledig verdwenen.

En alle soorten van begeerte, met inbegrip van het verlangen naar bestaan in de fijnstoffelijke en de onstoffelijke sferen, zijn vernietigd. Ook is men dan vrij van de hogere boeien eigendunk, verwaandheid, en rusteloosheid.

 

Er zijn niet meer dan deze acht soorten heiligen. Zij zijn vast in wijsheid en vast in deugdzaamheid. Gaven aan deze heiligen gegeven, brengen hoog loon.

 

Het doel, Nibbana

 

Datgene wat niet blijvend is, wat frustrerend is en onderhevig aan verandering, daarvan is het niet juist om te denken: ‘Dit is van mij, dit ben ik, dit is mijn zelf.' Dit geldt niet alleen voor de zintuigen, maar ook voor zintuiglijk bewustzijn en zintuiglijk contact. Wie dat inziet, eigent zich de zintuigen, zintuiglijk waarneembare objecten, zintuiglijk bewustzijn, zintuiglijk contact niet meer toe. Hij heeft er geen verlangen meer naar. Het gevolg daarvan is een onvergelijkbare geestelijke vrijheid en de hoogste innerlijke vrede.

Het doel van de leer van de Boeddha is om die innerlijke vrede te verkrijgen. Ze is erop gericht ons te bevrijden van alles wat frustratie, leed kan brengen, is erop gericht ons te bevrijden van de slavernij teweeggebracht door verlangen, begeerte, door afkeer, haat, door verkeerde visies en onwetendheid. Het doel van het Boeddhisme is Nibbana (Nirwana in het Sanskriet). Deze term betekent letterlijk: uitdoving. Het is geen ophouden van alles. Maar het is de uitdoving van de vuren van begeerte, afkeer en waan. Ook leken kunnen die vrijheid van verslaving verkrijgen.

Als wij het betrekkelijke van alles inzien, dan worden wij minder bij iets betrokken. Wij trekken het ons niet meer persoonlijk aan. En dan worden wij vrijer in handelen en denken.

Om het met de woorden van de heer Paul van Hooydonck (Ehipassiko Boeddhistisch Centrum, Antwerpen) te zeggen:

"Als je een beetje loslaat

ervaar je een beetje vrede.

Als je veel loslaat

ervaar je veel vrede.

Als je volledig loslaat

ervaar je volledige vrede."

 

"De volledige vrijheid van begeerte maakt het denken en handelen niet onmogelijk. Integendeel, men staat dan als overwinnaar boven de dingen. Niets en niemand kan ons dan nog storen. Dat is echt geluk." (Buddhadasa Bhikkhu)

 

Nibbana is niet een verdwijnen in een niets. Nibbana is een geestelijk alleen vertoeven, zonder verlangen naar iets, zonder afkeer van iets. Als men gehecht is aan iets of aan iemand, dan veroorzaakt dat t.z.t. zorgen, leed, frustratie. Wie vrij is van zich iets toe-eigenen, die heeft geen zorgen.

Alles wat samengesteld, gevormd is, heeft drie kenmerken namelijk: ontstaan, vergaan, en verandering.

Maar Nibbana heeft die kenmerken niet. Daar is geen ontstaan, geen vergaan, en geen verandering. Nibbana is de opdroging van begeerte, het opdrogen van afkeer, de opdroging van onwetendheid; dat noemt men het ongevormde, dat is Nibbana.

Nibbana is niet geschapen, is niet veroorzaakt, het is blijvend. Wie Nibbana verwerkelijkt heeft, blijft in die gelukzalige, vredige staat.

De opheffing, de uitdoving, de beëindiging van lichamelijkheid, dat is Nibbana. Het is ook de opheffing, de uitdoving, de beëindiging van gevoel, van waarneming, van denken en van bewustzijn.

Die opheffing van lichamelijkheid, gevoel, waarneming, gedachten en bewustzijn is het vrij zijn van verlangen ernaar of afkeer ervan, het vrij zijn van gehechtheid eraan.

Lichaam en geest verdwijnen dus niet, maar alleen de gehechtheid eraan.

Gezegd werd: "Iemand met een enkelvoudig bewustzijn vindt de andere oever." Wat bedoeld wordt met “deze oever en de andere oever” heeft de Boeddha uitgelegd.

Verkeerde visie, verkeerde gezindheid, verkeerd denken, verkeerd taalgebruik, verkeerde manier van handelen, verkeerd levensonderhoud, verkeerd streven, verkeerde oplettendheid, verkeerde concentratie, verkeerde kennis, verkeerde bevrijding, dat is de oever aan deze kant.

Juist inzicht, juiste gezindheid, juist denken, juist taalgebruik, juiste manier van handelen, juist levensonderhoud, juist streven, juiste oplettendheid, juiste concentratie, juiste kennis, juiste bevrijding, dat is de oever aan de andere kant.

Zij die bij de correct onderwezen leer in harmonie met de leer leven, zullen de andere oever bereiken.

En wat is een enkelvoudig bewustzijn?

Wanneer men bij het zien, horen, ruiken, proeven, aanraken en geestelijke activiteiten geen eigen visies, meningen en concepten toevoegt, geen persoonlijke sympathieën en antipathieën, dan is er alleen zien, horen, ruiken, proeven, voelen, waarnemen wat er is en zoals het werkelijk is. Het bewustzijn, het gewaarzijn, citta, is dan waarlijk alleen, enkelvoudig.

Het meervoudige bewustzijn gaat samen met iets anders, met begeerte naar iets, met afkeer van iets, met onwetendheid.

Het enkelvoudige bewustzijn hecht zich nergens aan. En omdat het geen begeerte, afkeer, onwetendheid als ‘metgezel’ heeft, is het vrij. Het bewustzijn dat niets zijn eigen noemt, is oneindig en helder stralend.

Iemand met een dergelijk enkelvoudig bewustzijn beschouwt het gevoel, de waarneming, de formaties, het bewustzijn niet als het zelf, als een ego. Hij is niet geboeid door de banden van het gevoel, van de waarneming, van de formaties, van het bewustzijn; hij is inwendig en uitwendig ongeboeid.

De vrede van Nibbana is niet onder woorden te brengen. Maar hoe men Nibbana bereikt kan wel meegedeeld worden, namelijk door de opheffing van begeerte, afkeer en onwetendheid.

Eens zei de Boeddha: “Het Doodloze, Nibbana, het ongevormde is de opdroging van begeerte, de opdroging van afkeer, de opdroging van onwetendheid. Het is de vernietiging van alle begeerten, afkeer en onwetendheid; is volledige kalmte. De neigingen en driften zijn opgedroogd. De verlangens zijn uitgedoofd; men hecht niet meer aan iets, noemt niets meer zijn of haar eigen. De strijd is dan gestreden; hij of zij heeft alle vormen van bestaan overschreden."

Zuiverheid van gedrag, zuiverheid van de geest, zuivering van visie, zuivering van het overwinnen van twijfel, zuivering door weten en zien van pad en niet-pad, zuivering van weten en het zien van de weg van oefening, zuivering door weten en zien - dit alles zijn verschillende halteplaatsen op de zevenvoudige weg naar Nibbāna. Die plaatsen moet men één voor één oversteken totdat het doel, Nibbāna, bereikt is.

 

Samenvatting van de leer

 

De eerwaarde Ratthapāla vatte de Dhamma die door de Verhevene onderwezen is, eens als volgt samen:

“Het leven in elke wereld is niet blijvend, het wordt weggevaagd.” - Wij zijn allen onderhevig aan ouderdom en sterven.

“Het leven in elke wereld is zonder bescherming en zonder beschermer.” - Wij zijn allen onderhevig aan ziekte en kwalen.

“Het leven in elke wereld heeft niets van werkelijk eigen bezit; men moet alles achterlaten en verder gaan.” - Zintuiglijke genoegens en bezittingen zijn niet blijvend, ze kunnen niet meegenomen worden naar een ander leven.

“Het leven in elke wereld is onvolledig, onbevredigend, onderworpen aan begeerte.” - Als de begeerte niet tot rust is gekomen, blijft men steeds onbevredigd in de wereld.

 

Diverse stromingen

 

Tijdens het leven van de Boeddha en enkele eeuwen erna werd nog niets opgeschreven over de leer. Dat was in die tijd niet gebruikelijk. Het schrift werd in die tijd gebruikt voor handel en administratie, maar niet bij onderricht. Leerstellingen werden toen in verzen gezet die gemakkelijker van buiten geleerd konden worden en van de ene persoon op de andere en van de ene generatie op de andere overgebracht konden worden. De Boeddha zelf heeft dan ook geen geschreven teksten nagelaten.

Na het Parinibbāna van de Boeddha was de leer de enige leidraad. Er waren toen al valse leerstellingen ontstaan. Daarom ontstond het idee om de leer te zuiveren. Drie maanden na het overlijden van de Boeddha werd onder leiding van de eerwaarde Mahā Kassapa een concilie samengeroepen van veel Arahants (volmaakte heiligen) om de juiste leer (sutta pitaka) en discipline voor monniken en nonnen (vinaya pitaka) te reciteren en valse leringen eruit te verwijderen. De teksten zoals wij die thans hebben, werden toen echter niet gereciteerd. Er zijn later toevoegingen en wijzigingen aangebracht.

De ouderling Upāli was de erkende autoriteit wat betreft de Vinaya, de regels van gedrag voor de Orde. Hij werd aangewezen om de Vinaya regels te reciteren samen met de omstandigheden die ertoe leidden dat zij vastgesteld werden.

Aan de ouderling Ānanda werd gevraagd om de leerreden (suttas) te reciteren. Hij had een buitengewoon geheugen en kende heel veel leerreden van buiten. Bijna de hele Sutta Pitaka werd door hem gereciteerd met de achtergrond en/of gelegenheid.

Aan de eerwaarde Upāli en zijn pupillen werd verzocht de Vinaya Pitaka te bewaren. De eerwaarde Ānanda kreeg de opdracht om met zijn leerlingen de Digha Nikāya te bewaren. Aan de pupillen van de eerwaarde Sariputta - die zelf al vóór de Boeddha overleden was - werd gevraagd om zorg te dragen voor de Majjhima Nikāya. De Samyutta Nikāya was voor de eerwaarde Mahā Kassapa en diens leerlingen; en de Anguttara Nikāya was voor de eerwaarde Anuruddha en zijn pupillen.

Er vormden zich toen dus groepen van reciteerders (bhānakas). Elke groep had zijn eigen visies over bepaalde zaken. En de historische gebeurtenissen werden bij elke groep anders onthouden. Toen al werd de basis gelegd voor de latere scholen.

Niet iedereen was het eens met de afspraken van het eerste Concilie. Er waren monniken die de leer bleven reciteren zoals zij die in het geheugen hadden. De Boeddha had immers gezegd dat de leer onthouden en geleerd moest worden in de eigen taal of het eigen dialect. Zo kwamen er toen al verschillende teksten, en waarschijnlijk ook al verschillende richtingen, scholen.

Door de grote afstand in India was er weinig of geen contact tussen de groepen. De communicatie was moeilijk. Ongeveer 100 jaar na de dood van de Boeddha waren er meerdere regionale organisaties die ieder eigen kenmerken hadden.

Er ontstond toen een afzonderlijke school, de Mahāsanghikas. De orthodoxe groep werd genoemd de Theravādins of de Sthavīravādins (de groep van de Ouderlingen of Senioren).

Het Theravāda (Sthaviravada) was erg sterk vertegenwoordigd in het westelijke deel van Noord-India. De Mahāsanghika school was voornamelijk gevestigd in het oostelijke deel ervan.

De Mahāsanghikas ontwikkelden nieuwe leerstellingen. Dit leidde geleidelijk tot het Mahāyāna.

Ongeveer 200 jaar na het Parinibbāna van de Boeddha waren er meerdere afsplitsingen binnen het Theravāda. Elke school had een eigen versie van de Canon van gewijde teksten en had eigen opinies over de interpretatie ervan.

Van die andere stromingen is bijna niets overgebleven. Wij weten alleen nog enkele namen ervan (ongeveer 15-30 stromingen uit de beginperiode). Meerdere teksten ervan zijn in Chinese of Tibetaanse vertalingen bewaard gebleven.

 

De verschillende stromingen die tegenwoordig in het Boeddhisme te vinden zijn, zijn ontstaan én door verschillen in taal en cultuur én door het anders benadrukken van het een en ander uit de leer. Die stromingen verschillen in de praktische beoefening van de leer; maar allemaal zijn ze gebaseerd op de oorspronkelijke woorden van de Boeddha Gotama.

Tegen het einde van de eerste eeuw van de Christelijke tijdrekening was er een splitsing van de leer van de Boeddha in een zuidelijke en een noordelijke school. De zuidelijke school kreeg de naam Hinayana, het kleine voertuig. Ze streefde de verlossing van de gelovige na en hield zich zoveel mogelijk vrij van de invloeden van het Brahmanisme en Hindoeïsme. Ze is representatief voor de oorspronkelijke leer van de Boeddha. De noordelijke school heet Mahayana, het grote voertuig. Ze streeft voornamelijk ernaar een bijdrage te leveren aan het heil en de verlossing van alle levende wezens.

Het Mahayana leidde tot twee belangrijke scholen, namelijk het Madhyamika en het Yogacara. Het veroverde na verloop van tijd Nepal, Tibet, Mongolië, China, Korea en Japan. In Noordwest-India ontwikkelde het Mahāyāna zich tot een concept van goddelijke of transcendente wijsheid: Prajnā-pāramitā.

 

Veel Boeddhas

 

Behalve de historische Boeddha Gotama (Gautama) zijn nog veel andere Boeddhas bekend. Zij leefden vele tijdperken vóór deze tijd. De naam Boeddha betekent: Verlichte. En allen die op eigen kracht de volmaakte waarheid hebben ingezien, en die ze dan onderwezen, heten Boeddhas. En in de toekomst zullen er eveneens veel Boeddhas verschijnen.

 

Besluit

 

De Boeddha onderwees dat men uitersten moet vermijden. Door noch te veel naar de ene kant te hellen noch te veel naar de andere kant, blijft men in balans. Men is evenwichtig.

De Boeddha ontdekte dat alles onderling afhankelijk is. Als het ene er is, volgt het andere. Als het ene er niet is, volgt het andere niet.

Hij ontdekte ook dat er dukkha, frustratie in de wereld is. Hij ontdekte de oorzaak van dukkha. Hij ontdekte dat dukkha vernietigd kan worden. En hij ontdekte de manier waarop aan dukkha een einde gemaakt kan worden.

Verandering en sterven zijn niet tegen te houden. Dukkha, de frustratie komt doordat men gehecht is aan iets of aan iemand, dat men iets graag heeft of dat men ergens een afkeer van heeft. Het is een vorm van begeerte; en die begeerte kan niet vervuld worden omdat alles hier onvolmaakt is.

De begeerte of de afkeer ontstaat bij contact van een zinsorgaan met een overeenkomend object. Als wij iets zien, kan begeerte ontstaan naar het visuele object (een voorwerp of een persoon). Als wij iets horen, kan begeerte of afkeer ontstaan naar het geluid (muziek, lawaai). Als wij iets ruiken, kan begeerte of afkeer ontstaan naar de aangename of onaangename geur. Als wij iets proeven, kan begeerte of afkeer ontstaan naar de smaak. Als wij iets aanraken, kan begeerte of afkeer ontstaan naar het aangeraakte. Als wij iets denken, kan hechten ontstaan aan gedachten of ideeën.

Maar als er geen begeerte meer is, volgt ook geen dukkha, geen frustratie meer. Onthecht is men vrij. En hoe wordt die begeerte opgeheven? Door het inzien van oorzakelijk ontstaan en van niet-zelf, en door het pad van juist inzicht, juist denken, juist taalgebruik, juist handelen, juist levensonderhoud, juiste inspanning, juiste oplettendheid en juiste ontwikkeling van de geest. Of met ander woorden:

“Ontwikkel deugdzaamheid en veredel het gedrag. Oefen de geest erin rustig, standvastig en geconcentreerd te zijn, zodat hij gedwee is en ermee gewerkt kan worden. Ontwikkeld wijsheid en inzicht in de ware natuur der dingen. Ze zijn dan niet meer oorzaak voor lijden.”

Alles in dit leven is onvoldaan, onafgewerkt, onvolmaakt. Door te hechten aan iets wat onvolmaakt is, ontstaat dukkha, frustratie.

In dit leven is geen zelfstandig iets te vinden. Niets is een zelfstandige, op zich bestaande eenheid. Zich hechten aan iets dat niet zelfstandig is, is oorzaak voor leed, frustratie.

Alles in dit leven is aan verandering onderhevig, is vergankelijk. Als men gehecht is aan iets dat veranderlijk is, ontstaat leed, frustratie.

Door het daadwerkelijk inzien van deze drie kenmerken van het leven komt men tot rust. Het ontstaan van begeerte naar iets of het ontstaan van afkeer van iets, het hechten aan iets wordt dan steeds minder. Men beschouwt de dingen niet meer als eigendom, als tot zichzelf behorende. Men hecht er niet meer aan. Men laat ze los, men wordt er niet meer door geraakt. En uiteindelijk ontstaat er helemaal geen begeerte meer. Zonder wens is men. Als men helemaal onthecht is, dan is men vrij.

 

Velen zijn ons voorgegaan. En zij handelden nog in dit leven. De Boeddha zelf en de volmaakte heiligen verdwenen niet in een nietsheid, maar zij bleven actief in dit leven. Zij onderwezen de leer in woord en daad.

 

"Wie volkomen vrij is van begeerte, wie door niets meer aangetrokken wordt of nergens meer een afkeer van heeft, die heeft Nibbana bereikt. Diens geest heeft blijvende vrijheid en onafhankelijkheid verkregen."

 

De leer van de Boeddha moet niet klakkeloos aangenomen worden. De Boeddha onderwees: “Als je de leer hebt onderzocht en als goed hebt bevonden, dan moet je ze pas aannemen. Je moet dat niet doen omdat iemand met gezag ze heeft onderwezen. Ook als iemand mooie woorden spreekt, is dat geen reden om de leer aan te nemen. Maar men moet zelf ervan overtuigd zijn dat het de moeite waard is.”

 

Zelf iets onderzoeken is belangrijker dan iets aannemen en het verder maar geloven.

 

********

Bronnen

Buddhadasa Bhikkhu: Handbuch für die Menschheit zum Verständnis des Buddhismus. s.a.

 

Geiger, Wilhelm (tr.): The Mahāvamsa or the Great Chronicle of Ceylon, (repr.), London 1980.

 

Conze, Edward: A short History of Buddhism. London (etc) 1986.

 

Gnanarama, Ven. Pategama: The Mission Accomplished : A historical analysis of the Mahaparinibbana Sutta of the Digha Nikaya of the Pali Canon. Singapore 1997.

 

Horner, I.B. (Transl.): The Collection of the Middle length Sayings (Majjhima-Nikāya), Vol. I. : The first fifty discourses (Mūlapannāsa). Oxford 2000.

 

Ikeda, Daisaku: Buddhism, the First Millennium, Transl. By Burton Watson, Tokyo 1977.

 

Katz, Nathan: Buddhist Images of Human Perfection. The Arahant of the Sutta Pitaka Compared with the Bodhisattva and the Mahâsiddha. Delhi, 1989 [1982]

 

Lamotte, Étienne: Histoire du Bouddhisme indien. Des origines à l'ère Shaka, Louvain-la-Neuve 1976

 

Ling, Trevor: A Dictionary of Buddhism. Indian and South-East Asian, Calcutta/New Delhi 1981.

 

Maurice, David: The Greatest Adventure : A Presentation of the Buddha's Teaching to the Youth of the World. Kandy 1961. The Wheel No. 4.

 

Neumann, Karl Eugen (Übers.): Die Reden Gotamo Buddhos. Aus der mittleren Sammlung Majjhimanikāyo des Pālo-Kanons, Wien 1956.

 

Norman, K.R.: Pâli Literature, including the Canonical Literature in Prakrit and Sanskrit of all the Hînayâna Schools of Buddhism. Wiesbaden 1983.

 

Nyanamoli, Bhikkhu: The Life of the Buddha according to the Pali Canon. (2nd ed.), Kandy 1978.

 

Nyanatiloka (comp., tr. & expl.): The Buddha's Path to Deliverance, in its threefold division and seven stages of purity. (repr.). Kandy 1982.

 

Nyanatiloka (Übers.) Die Lehrreden des Buddha aus der Angereihten Sammlung Anguttara-Nikâya. Übers. von Nyanatiloka; hrsg. von Nyanaponika. Köln : DuMont Schauberg, 1969. Neue Gesamtausgabe in fünf Bänden. 3. revid. Neuauflage.

 

Pandit, Moti Lal: Being as becoming: Studies in Early Buddhism. New Delhi 1993.

 

Points of Controversy, Oxford 1993.

 

Rahula, Ven. Walpola Sri : 'Validity and Vitality of the Theravada Tradition,' in: Voice of Buddhism, Dec. 1990, Vol. 28, No. 2,

 

Sangharatana Thero, Ven. Talawe: A Critical Study of Provincial Gods in Sri Lanka, Delhi 1996.

 

Soma Thera (tr.): The Lesser Discourse of the Buddha on the Elephant-footprint Simile, Kandy 1960, Bodhi Leaves No. B. 5, p. 20-26.

 

Thomas, Edward J.: The History of Buddhist Thought. London 1933.

 

Walshe, Maurice (tr.): The Long Discourses of the Buddha. A Translation of the Dīgha Nikāya. Kandy : BPS, 1996. (The Teachings of the Buddha).

 

Warder, A.K.: Indian Buddhism, (2nd revised ed.), Delhi 1980.

 

 

 

 

 

 

Imprint

Text: alles uit dit e-boek mag worden overgenomen
Publication Date: 12-04-2014

All Rights Reserved

Next Page
Page 1 /